1. De verzoeking in de
woestijn en de verzoeking in het paradijs
De verzoeking van Christus Jezus in de woestijn was een
gebeurtenis van het grootste belang voor de gehele lotsbestemming van de
mensheid op aarde. Want het gebeurde in naam van de mensheid en voor het heil
van de mensheid. Christus Jezus was immers in het uur van de verzoeking
aangewezen op het gewone waakbewustzijn dat de mensheid eigen is, en had
niettemin de verzoekerwezens van de gehele mensheid tegenover zich die hem
beproefden met de verzoekingen die voor de hele mensheid bestemd zijn. Inzicht
in deze feiten – en in datgene wat in verband daarmee in de voorafgaande beschouwing
werd ontwikkeld – kan reeds een voorgevoel geven van de draagwijdte van de
gebeurtenissen van de verzoeking, maar dit gevoel kan worden verhoogd tot het
niveau van heilige ernst door een verdere stap te nemen in de kennis van het
belang van de gebeurtenissen van de verzoeking.
Voor het nemen van deze verdere stap zal men echter een
aanleiding vinden, wanneer men het hele organisme van de compositie van het
Oude Testament met dat van het Nieuwe Testament vergelijkt. Dan zal men
ontdekken dat beide compositie-organismen opvallend veel gemeenschappelijke
kenmerken bezitten. Aldus begint het Oude Testament met de beschrijving van de
zesdaagse schepping en haar bekroning – de schepping van de mens, de Oude Adam;
ook het Nieuwe Testament begint met de beschrijving van de geboorte en wording
van de nieuwe mens, de nieuwe Adam. En zoals het Oude Testament iets verderop
het verhaal beschrijft van de verzoeking in Eden, schildert het Nieuwe
Testament onmiddellijk na de gebeurtenis van de doop in de Jordaan – de wording
van de nieuwe Adam – de verzoekingsscène in de woestijn. En er is niet veel
voor nodig om te beseffen dat, wanneer aan de "nieuwe Adam" een heel
de mensheid omvattende karmische betekenis wordt toegekend, die tenminste
gelijkwaardig is aan de betekenis van de "Oude Adam", dat dan aan de
verzoeking van de "nieuwe Adam" tenminste hetzelfde gewicht moet
worden toegekend als aan de verzoeking in de Hof van Eden.
Zo wordt men reeds door deze eenvoudige gedachtegang tot het grote
wereldhistorische feit gevoerd dat de verzoeking in de woestijn het in
de zin van de hele mensheid noodlottige tegenovergestelde is van verzoeking in
de Hof van Eden. Net zoals de oorspronkelijke verzoeking in de Hof van Eden
de zondeval van de mensheid tot resultaat had met zijn vele en ingrijpende
veranderingen in het bewustzijn en het lichamelijk organisme van de mens, zo
had de verzoeking in de woestijn ook belangrijke gevolgen in de zin van de
veranderingen in het bewustzijn en het lichamelijk organisme van de mens -
echter niet in de richting van de "val", maar in de richting van
de verheffing.
Laten we nu beide verzoekingsgebeurtenissen nader beschouwen. In de Oudtestamentische schildering treedt de verzoeking als eerste op Eva toe, d.w.z. het zielsmatig-astrale element van het menselijke. Vertaald in de hedendaagse begrippentaal dient zich daar de verzoeking aan door de volgende eis en belofte:
"Kijk eens naar
het leven van je ziel – het is om je heen gespreid in de vorm van beelden die
door wereldmachten zijn geweven. Op zichzelf ben je niets, een waar Niets –
alleen wanneer je van de zich vertakkende wereldstromen de 'vruchten van de
bomen' waar je mee omringd bent in je opneemt, beleef je leven in je, maar het
is niet jouw eigen leven, slechts het leven van de wereld. Geniet je van de
vruchten van de boom van vreugde, dan zult je met vreugde worden vervuld, maar het is
niet jouw vreugde,
maar louter de vreugde van de wereld die dan in jou uitmondt. Je zult daarbij
niets van jezelf ervaren, maar je bent dan gewoon een schouwplaats waarop de
krachten van de wereld werkzaam zijn. Evenzo is het ook met je gesteld, wanneer
je van de vruchten van de boom van hoop geniet: niet jij bent het die daar hoopt,
maar de hele hoop van de wereld licht in je op – maar jijzelf bent evenzo
zonder hoop als je zonder vreugde bent. En zo zult je blijven – slechts een
spiegel van het zielenleven van ‘s werelds Goden – als je niet in je opneemt de
vrucht van de boom van het onderscheid tussen goed en kwaad: de boom waarin
niet alleen het sap van het zielenleven der Goden vloeit, maar ook het
slangensap van het zielenleven dat de macht heeft om tegen de bedoelingen van
de Goden nee te
zeggen. Geniet van de vruchten van deze boom – en je zult eigenleven bezitten
en beslissingen kunnen nemen, zoals de Goden beslissingen nemen! Je zult dan
worden als de Goden!" – En Eva at van de boom van kennis van goed en
kwaad.
Als vervolg op deze verzoeking treedt de eerste verzoeking
van Christus Jezus in de woestijn op Hem toe. Ook hier wordt een beroep op de
eigenliefde gedaan; alleen wordt hier niet langer de innerlijke vrijheid
van het zelfbewustzijn aangeboden, maar "alle rijken van de ganse
wereld" als bezit voor de in de eenzaamheid van de
woestijn verblijvende ziel.
Nu
wordt echter deze verzoeking tegengegaan met het menselijk
onderscheidingsvermogen van goed en kwaad dat zich juist als gevolg van de
verzoeking in de Hof van Eden gevormd heeft (en waarvan de hoogste perfectie
Christus Jezus aan de Zarathoestra-individualiteit te danken heeft, die in
Jezus van Nazareth 18 jaar voorbereidend heeft gewerkt) en het kwaad als
kwaad herkent. Maar Christus Jezus verwerpt de wil tot macht en
stelt in plaats daarvan bewust de wil in dezelfde verhouding
van toewijding aan de Godheid, zoals die vóór de zondeval in onbewuste zin
bestond. De paradijselijke trouw, die door de verzoeking in de Hof van Eden
ophield te bestaan, wordt nu door Christus Jezus hersteld.
Nu was
de verzoeking in de Hof van Eden echter niet beperkt tot het ontvangen van de
vrucht van kennis door Eva: Zij gaf dit ook aan haar man, en hij nam dit
eveneens tot zich. Dit is het tweede deel van het oerdrama van de mensheid: dat
de Ik-organisatie aanleiding vond het egoïsme te ontvangen dat door de astrale
lichaamsorganisatie werd opgenomen. Het ego, dat zinnebeeldig "op de tinne
van het heiligdom" in bespiegelende aanschouwing van de vaste sterrensfeer
verbleef, "stortte" nu van de hoogten naar de diepten van het
golvende astrale dat door egoïstische instincten doordrongen was. De erfzonde ontstond
pas doordat het Ik-principe in het egoïsme van het astrale verviel; want als
gevolg daarvan trad de zelfzucht op in het bloed en
wat daardoor erfelijk werd. Via de omweg van de Ik-organisatie kon het
oorspronkelijk in het astrale doorgedrongen egoïsme afdalen in het bloed; nadat
het echter het bloed bereikt had, werd het een eigenschap van alle volgende
generaties.
De
verzoeking om zich "vanaf de tinne van het heiligdom" in de diepten
van het instinctieve te storten trof ook Christus Jezus. Maar die wordt door
Hem overwonnen doordat Hij het heldere licht van het bewustzijn alleen de
bevoegdheid toekent om schouwplaats van het verbond tussen het menselijke en
het bovenmenselijke te zijn.
Als gevolg van de opname van het egoïsme door het astrale en
de val van het Ik-principe in dit astrale, ontstond de verandering van de
menselijke lichaamsorganisatie die wordt aangeduid met de Bijbelse woorden:
"Toen werden van beiden de ogen geopend ...". Deze verandering
bestond hierin dat de mogelijkheid ontstond om de buitenwereld waar te nemen.
Het nieuwe waarnemingsvermogen ontstond echter doordat de mens zelf donkerder
werd – en de buitenwereld overeenkomstig lichter. Voordien was de mens
vervuld van kosmisch licht van binnen en straalde het naar buiten. Toen werd de
buitenwereld overstraald door het vanuit de mens stralende en dus niet
waarneembare licht, zoals het zonlicht gedurende de dag de sterren onzichtbaar
maakt doordat het hen overstraalt. Door de opname van het egoïsme was de mens
niet meer doorzichtig voor het kosmische geesteslicht; het nu in hem wonende
egoïsme vormde een belemmering voor dat licht. Zo begon de mens, in plaats van
de voormalige lichtstralen, een schaduw naar buiten te werpen.
En deze "schaduw" was het die de waarneming van de buitenwereld
mogelijk maakte. De ogen van de mensen werden voor de buitenwereld geopend,
doordat de innerlijke wereld zich verduisterde.
Daarmee werd de basisvoorwaarde voor een verdere verzoeking
geschapen. Deze diende zich uiteraard pas veel later direct bij de mens aan:
pas tijdens de Atlantische ontwikkelingsperiode werd de buitenwereld een middel
tot Ahrimanische verzoeking. Voordien was de buitenwereld namelijk onderwerp en
slachtoffer van de wensen en verlangens van de mens; vanaf de Atlantische tijd
werd echter ook de mens zelf slachtoffer van de buitenwereld.
De
dramatische geschiedenis van de materialistische verzoekingsstroom die zich aan
Christus Jezus voordeed in de vorm van de verzoeking "om van stenen brood
te maken" begon in het Atlantische tijdperk. De potentiële oorsprong
daarvan is al in het Lemurische tijdperk te vinden – en wel in de verandering
die de mens onderging toen zijn ogen zich voor de buitenwereld openden. Want de
eerste waarneming van het minerale – al waren het slechts van minerale dampen –
was de basisvoorwaarde voor de daarop volgende macht van dit minerale over het
levende en bezielde.
Deze macht had reeds een enorme
ontplooiing bereikt in de tijd dat Christus Jezus in de woestijn verzocht werd.
Die macht bleef ook na de verzoeking werkzaam, omdat de bestaansnoodzaak ervan
door de woorden van Christus: "De mens leeft niet door brood alleen, maar
door het Woord van God" werd erkend. Daarom blijft deze verzoeking bestaan
en vormt ze het slagveld van de goede en kwade wezens in de wereld – tot in de
verste toekomst.
2. De metamorfose van de
innerlijke gevolgen
van de zondeval van de mensheid door Christus
Met de zondeval begon het karma van de mensheid.
Oorspronkelijk was het nog niet individueel;
het individuele karma, zoals dat vandaag de dag kan worden gezien en gekend
ontstond pas later, pas in de Atlantische periode, toen de ontmoeting van de
mensheid met Ahriman plaatsvond – als schutswal tegen hem. Wat er voordien was,
zou misschien vakkundiger niet met het woord "karma", maar met
"gevolgen van de zondeval" beschreven kunnen worden.
Want
de zondeval was een noodzakelijkheid voor de toekomstige hiërarchie van de
vrijheid, en de gevolgen daarvan waren ook nodig voor het ontstaan van deze
hiërarchie, bv. zoals water nodig is voor het ontstaan van de vissen. De
mensheid was, als toekomstige hiërarchie van de vrijheid, niet alleen ervoor
bedoeld om het kwaad tegen te gaan, maar om het in zich op te nemen.
Dit was noodzakelijk om zowel het goede als het slechte innerlijk te
leren kennen en als gevolg daarvan ook in staat te zijn innerlijk te beslissen.
Want de ware vrijheid wordt niet ontwikkeld door de keuze van uiterlijke
dingen, maar door de beslissing op grond van innerlijke kennis.
De mens moest de vrucht van de boom van kennis van goed en kwaad eten, d.w.z.
deze in zich opnemen, teneinde de noodzakelijke basisvoorwaarde voor de
mogelijkheid van vrijheid te verwerkelijken.
Zodoende
is de zondeval eigenlijk de oorsprong van de aanleg tot vrijheid, en zijn de gevolgen
van de zondeval de voorwaarden waarin de vrijheid kan worden ontwikkeld.
Deze gevolgen werden in twee richtingen duidelijk: enerzijds
in de mens zelf en anderzijds in het uiterlijke lot van de mens. De uiterlijke
noodzakelijkheden die zich als de gevolgen van de zondeval manifesteerden
worden in de Bijbel als moeite, pijn en dood aangeduid. [1]
Maar ook de veranderingen die
zich in de mens als gevolg van de zondeval manifesteren, worden in de Bijbel
aangeduid. In het derde hoofdstuk van Genesis worden namelijk de drie
fundamentele veranderingen in het menselijk wezen voldoende duidelijk
gekarakteriseerd. Daar wordt gezegd dat, nadat "de ogen van beiden
geopend" waren, "zij zich realiseerden dat zij naakt waren
... En zij hoorden de stem van God die in de Hof bewoog in de koelte
van de dag. En Adam verborg zich met zijn vrouw voor het aangezicht
van God ..." (1 Genesis 3:7-8). Drie dingen worden hier
aangeduid: het ontstaan van een nieuw wereldbeeld, het ontstaan van een nieuw
mensbeeld en het ontstaan van een nieuw Godsbeeld.
Doordat de ogen van mens geopend werden, veranderde de
wereld. Die werd iets uiterlijks, wat ze voorheen niet geweest was. Voorheen
was de wereld een innerlijke – een met innerlijkheid doordrenkte belevenis. Nu
werd ze echter objectief. Ze stond daar voor de mens – buiten,
buiten het levendige weven van de ziel. Het uit morele krachten geweven beeld
werd tot het beeld van de "zuivere natuur". En dit blootleggen van de
natuur was tegelijk een verhulling van haar oorspronkelijke bronnen. Terwijl de
wereld van de feiten opdoemde, verduisterde zich de wereld van
de daden.
In
deze wereld van uiterlijkheden werd de mens ertoe gebracht om zichzelf als onderdeel
van deze wereld te leren kennen. Hij moest inzien dat ook hij een uiterlijk
ding onder soortgelijken was. En dezelfde blik die hem de natuur onthulde,
d.w.z. haar losgemaakt van het moreel-geestelijke toonde, stelde hem ook bloot
aan zijn eigen natuur. De mens werd zich gewaar dat zijn menselijk wezen niet
alleen beleefd, maar ook van buitenaf aanschouwd kan worden.
De
innerlijke beleving van zijn wezen en het beeld dat door de aanschouwing van
buitenaf ontstond, waren echter fundamenteel verschillend. Want wat hij
innerlijk van zichzelf beleefde was de ziel. Wat zich echter als beeld van
zichzelf daar buiten liet zien, was een verschijning die van het morele en
geestelijke ontdaan was.
De
mens leerde kennen dat hij in zich iets draagt dat ondoorzichtig is en zich
tegenover het geesteslicht als duister voordoet. En er ontstond in hem de
elementaire drang om deze duisternis niet aan het licht van de Geest te
openbaren, maar hem te verbergen. Het resultaat was het elementaire gevoel
van schaamte dat sinds de zondeval in het onderbewustzijn van de
mensheid leeft.
Net zoals ten gevolge van de val een nieuw wereldbeeld en
een nieuw mensbeeld ontstonden, ontstond ook een nieuwe relatie tot de
goddelijke wereldleiding dat later een steeds vager Godsbeeld deed ontstaan totdat
het uiteindelijk volledig verdween, zoals dit het geval is in het atheïsme.
De
verandering in de relatie tot de Godheid, die als gevolg van de zondeval intrad,
bestond wezenlijk hierin dat er een verwijdering tussen de
mens en de Godheid ontstond. Terwijl voorheen de Godheid de mens verwarmde en
verlichtte, werd de mens na de zondeval in toenemende mate aangewezen op zijn
eigen licht en warmte. Het Goddelijk licht en de Goddelijke warmte trokken zich
terug. Het werd "avond" in de Hof van Eden en "de dag werd koel".
In
plaats van het licht en de warmte van de Godheid kon de mens alleen nog de
"stem" en de "beweging" van de Godheid in de Hof van Eden
waarnemen, d.w.z. terwijl de warmte-ether en de lichtether aan de menselijke
willekeur werden blootgesteld, bleven de klankether en de levensether met de
Godheid in verbinding (zie de voordrachtencyclus van Rudolf Steiner over het
Evangelie van Lukas, 7de voordracht, Bazel 1909, GA 114). Maar
daardoor werd de Godheid voor de mens slechts de gedachte en de zin van de
wereld, terwijl deze eerder als licht en warmte door het wezen van de mens heen
stroomde.
Als
gevolg van de verwijdering van het wezen van de mens door de zondeval van het
wezen van de Godheid, leerde de mens de Godheid anders ervaren dan hij deze in
de paradijselijke toestand had ervaren: wat destijds de bron van het
begenadigde licht en de zalige warmte was, werd nu als rechterlijke
macht van de wereld ervaren. En doordat de mens wensen en gevoelens
aan de willekeur waren toegevallen, kon de mens de wereldgedachte en de zin van
de wereld tegenspreken. Zo leerde de mens een nieuw gevoel ten opzichte van de
Godheid, zijn rechter, te ervaren: de vrees.
De
kilte van de vrees was het die tegenover de eigen warmte van de schaamte
ontstond. En de mens werd door de schaamte ertoe gebracht om de naaktheid van
zijn natuurwezenheid te bedekken en door de vrees de naaktheid van zijn ziel,
zijn wensen en begeertes voor het aangezicht van de rechter te verbergen.
Sindsdien
bestaat het etherlichaam, voor zover het niet is getransformeerd, uit de
warmtestromingen van schaamte en de koude stromingen van vrees (zie de
voordrachtencyclus van Rudolf Steiner Welke betekenis heeft de occulteontwikkeling van de mens voor zijn omhulling en zijn zelf? Den Haag 1913,
GA 145, niet vertaald).
Doordat enerzijds de elementaire gevoelens van schaamte en
vrees in de menselijke wezenheid als bestanddelen daarvan binnendrongen, en
doordat anderzijds het idee en de zin (d.w.z. de klankether en de levensether)
aan de menselijke willekeur onttrokken werden en met hun goddelijke bron van
oorsprong verbonden bleven, ontstond er in de wereld – juist als gevolg van de
zondeval – een nieuwe geestelijke realiteit, die van een enorme draagwijdte
werd voor het lot van de mensheid en ook voor alle andere wezens in de wereld,
namelijk het geheim.
Het
geheim kon slechts daardoor in de wereld ontstaan, en moest ook daardoor
ontstaan dat het hogere aan de menselijke willekeur werd onttrokken en dat het
lagere aan de rechtstreekse goddelijke leiding ontsnapte. Doordat de spirituele
essentie van de klankether en de levensether van de goddelijke gedachten en het
goddelijke zin van de wereld voor de menselijke willekeur afgesloten waren,
ontstond het geheim van het goede; sindsdien moest de mens door
middel van loutering, verlichting en inwijding, door transformaties van zijn
wezen heen gaan teneinde waardig te worden om het geheim van het goede, de
mysteriën van de geestelijke wereld te doorgronden.
Doordat
de lichtether en de warmte-ether, waarvan de essenties voelen en willen zijn,
aan de willekeur onderworpen werden, verhulden de mensen zich in schaamte en
vrees voor de geestelijke wereld. Maar aangezien schaamte en vrees voor het
zuivere licht van de geest ondoordringbaar zijn, ontstond in de wereld
het andere geheim, het geheim van de schaamte en de vrees,
die gestolen hemels licht en gestolen hemelse
warmte verbergen. De poort naar het mysterie van het kwaad en
de poort naar het geheim van het goede ontmoeten elkaar in de
mens; het ene verbergt zich achter de omhulling van schaamte en vrees in het
onderbewustzijn van de mens, het andere wordt door de moeite van het zuivere
denken, de pijn van de gevoelsloutering en de dood van de willekeur beschermd.
Aldus is sedert de tijden van de zondeval de mens de sleutel tot
de poorten van het geheim van de geestelijke wereld voor de wereld van het
kwaad geworden en tot de poorten van het geheim van de wereld van het kwaad
voor de geestelijke wereld.
Daarom
moest Christus mens worden om het geheim van de lagen van het binnenste van de
Aarde te leren kennen doordat Hij naar de hel als het onderbewustzijn van de Aarde
afdaalde – en daarom kon Hij daarna dienovereenkomstig hoger tot de mysteriën
van de Vader opstijgen in de Hemelvaart die op de afdaling in de hel volgde. Door
de zondeval werd de mens zodanig aangelegd dat daardoor hellevaart en hemelvaart
mogelijk werden, d.w.z. een kennis van goed en kwaad die op de huidige ontwikkelingsfase van de
mensheid als volledig kan worden beschouwd. En als teken dat het grote gevolg
van de zondeval, namelijk de dubbele geheimenis, door Christus zal worden
afgeschaft, scheurde het gordijn voor het allerheiligste van de tempel en
geschiedde de aardbeving in het uur van de dood aan het kruis. Het geheim van
het goede zal nu worden onthuld – dit is de belofte die door het beeld van het
scheuren van de tempelgordijn uitgesproken is; het mysterie van het kwaad zal
volledig ontmaskerd worden – dit is de belofte die door de beving van de
aardbodem tot uitdrukking kwam.
Nu
betekent echter de ontmaskering van het geheim van het kwaad door het goede:
het overwinnen van het kwaad door diens transformatie tot het goede. Aldus betekent
het mysterie van Golgotha welke het geheim van de wereld zal vernietigen, de
verlossing van de gevolgen van de zondeval die alle in de kosmische
lotsbestemming van het geheim samengevat zijn.
Sindsdien
wordt de geschiedenis van de geestelijke wereld tot de geschiedenis van
de voortschrijdende openbaring van het geheim van de
geestelijke wereld – en niets en niemand zal in staat zijn om de stroom van
deze openbaring te verhinderen! Anderzijds wordt sindsdien het kwaad meer en
meer ontdekt en daardoor ook overwonnen.
Er staan nog steeds de meest schokkende
onthullingen te gebeuren, en alle moreel ontwaakte mensen zullen ook in de
tegenwoordige tijd een aanzienlijk deel van de ontmaskering meemaken; ze zullen
echter ook anderzijds belangrijke waarheden uit de openbaringsbron van de
geestelijke wereld mogen ontvangen.
Voordat echter het einde van de geheimenis door het mysterie
van Golgotha bezegeld kon worden, werden door de Passie van Christus Jezus de
interne oorzaken van de aanwezigheid van het geheime overwonnen en
getransformeerd. Wat ten gevolge van de zondeval in het innerlijk van
de menselijke natuur binnendrong, werkte dat van buitenaf in
op Christus Jezus tijdens de Passie: terwijl na de zondeval de mens gewaarwerd
dat "hij naakt was", werd Christus Jezus aan elke mogelijke
vernedering blootgesteld, en krijgen de woorden van Pilatus: "Ecce Homo"
de betekenis van de sacraal-wereldhistorische uitspraak van het gerecht over de
menselijke natuur, zoals die na de zondeval geworden is. Wat als schaamte in
de menselijke natuur leefde, ervoer Christus Jezus in de buitenwereld als vernedering en
hoon. En wat na de zondeval als vrees in de menselijke natuur binnendrong, dat
stormde van buitenaf op Christus Jezus toe als haat. De lijdensweg
van Christus was het lijden onder het karma van de mensheid van de zondeval,
d.w.z.: het was de weg van het overwinnen van de illusie van het uiterlijk en
van de elementaire krachten van schaamte en vrees. Dit karma nam Christus op
zich, en leed er onder voor de mensheid als haar representant. En aldus zijn de
woorden: "Hij nam de schuld van de wereld op Zich" letterlijk waar,
want het lijden van Christus was de vereffening van die schuld.
Maar
in een nog diepere betekenis zijn deze woorden van de christelijke traditie
waar: Christus nam niet alleen de gevolgen van de schuld van de mensheid op Zich,
maar ook de schuld zelf. Het offer van Christus was zelfs nog
groter dan het lijden onder de gevolgen van de schuld van de mensheid, terwijl
Hij er zelf niet schuldig aan was: Christus leed niet onder het karma van de
zondeval met het bewustzijn van zijn onschuld, maar met het bewustzijn
van schuld. Zijn offer ging zoveel verder dat Hij ook in Zijn bewustzijn de
schuld van de mensheid opnam en deze als Zijn eigen schuld ondervond. Zijn
liefde was zo groot dat Hij zich volledig met de mensheid geïdentificeerd
heeft. Hij was vertegenwoordiger van de mensheid, niet alleen als het ideale
voorbeeld ervan, maar ook als haar geweten, dat van het bewustzijn van schuld
van de mensheid voor de Vader geheel vervuld was. Het bewustzijn van de onschuld
van Christus moet in Zijn omgeving, in de mensheid, leven,
het leefde echter niet in Hem. Want niet met het bewustzijn van de door Hem
ondergane onrechtvaardigheden ging Hij de kruisdood in, maar met het bewustzijn
van het volbrengen van de goddelijke gerechtigheid. De in het Evangelie van
Johannes overgeleverde woorden van de stervende Christus Jezus aan het kruis
"Het is volbracht" klinken niet als laatste verwijt aan de
onrechtvaardigheid van het menselijk oordeel, maar ze klinken als een
plechtige, ja feestelijke aankondiging dat de rechtvaardigheid van het goddelijk oordeel
volbracht is.
Nu is het echter de taak van de mensheid zich
des te sterker van de onrechtvaardigheid van het menselijk oordeel en de
onschuld van Christus Jezus bewust te worden. Zoals de inhoud van het geweten
van de gekruisigde Christus Jezus het bewustzijn van schuld van de erfzonde
was, zo zal de inhoud van het geweten van alle mensen die christen willen
worden steeds meer het bewustzijn van schuld aan een onrechtvaardig gerecht en
de kruisiging van Christus worden. Het is noch sentimenteel noch mystieke
vervoering, maar slechts empirisch feit van elke kraakheldere geestelijke
kennis dat de rechtspraak over Christus Jezus door de gehele
mensheid werd volbracht en dat bijgevolg de gehele mensheid voor dit
oordeel verantwoordelijk is.
Want
bij het oordeel over de Christus waren alle krachten van de menselijke
natuur betrokken; op de rechterstoel zaten destijds de representatieve
eigenschappen van de hele mensheid, en het resultaat van hun samenwerking was
– de kruisiging. Dit feit wordt in een volgende overweging in meer detail
besproken. Hier komt het er voorlopig alleen op aan het feit louter aan te
geven, om naar een reden voor het noodzakelijke fundamenteel morele besef van
de na-christelijke mensheid te wijzen.
Het
gaat er namelijk om – en in de toekomst zal het er steeds meer om gaan – te
ontwaken tot het bewustzijn van het feit dat wij degenen waren die de Christus
veroordeeld hebben. Want zo waar als het is dat twijfel, haat en vrees in welke
vorm dan ook in ieder mens wonen, zo waar is het dat in ieder mens Pilatus, de
Raad van Oudsten, de loochenende Petrus, ja ook de verradende Judas in de een
of andere vorm leven. En wanneer de macht van Pilatus, de macht van de Raad van
Oudsten, de macht van de loochenaar, de macht van de verrader in mensen leven –
waarom zou het bewustzijn van de schuld van Pilatus, de schuld
van de Raad, van Petrus, van Judas dan niet tevens in de mens leven? Zouden wij
onschuldig zijn, alleen omdat de krachten die nu in ons leven, destijds door andere individualiteiten
tot uitwerking kwamen? En als men al spreekt over de individualiteiten die
direct betrokken waren bij de totstandkoming van de veroordeling van de
Godmens, zou het dan niet eerlijker zijn om hen zodanig te beoordelen, wanneer
men bedenkt dat bv. Judas zichzelf berecht en veroordeeld heeft, en dat bv.
Petrus de marteldood door kruisiging doorleed, waarbij hij nederig vroeg om met
zijn hoofd naar beneden gekruisigd te worden, omdat hij zich niet waardig
achtte als Christus gekruisigd te worden ... Als men dit alles overweegt en dan
nog de bedoeling niet varen laat om de vraag naar schuld aan de kruisiging met
individuele persoonlijkheden in verband te brengen, dan zou men zichzelf moeten
onderzoeken, en zich afvragen of men echt nog nooit de Christusimpuls heeft
verraden – en zo ja, of men zichzelf dan ook net zo streng geoordeeld heeft als
bv. een Judas dat deed? Dan wel, of men de karmische last met dezelfde
nederigheid als bv. een Petrus heeft gedragen?
Aldus is door het mysterie van Golgotha de grote morele
weegschaal van het gehele na-christelijke gewetensleven van de mensheid
opgericht: op de ene schaal van deze balans ligt de schuld van Christus Jezus
voor de Vader namens de mensheid en op de andere schaal dient de schuld van de
mensheid voor het onrechtvaardige oordeel over Christus Jezus geplaatst te
worden.
Wanneer
echter het uur zal zijn aangebroken waarop de Aarde haar levensloop
voltooid zal hebben en waarop de hele mensheid het samenvattende Kamaloka van
het gehele aardse bestaan zal hebben door te maken – dan zal deze weegschaal de
hele wereld voor ogen staan, en zal de moraliteit van het bewustzijn van de
mensheid worden gewogen. De inhoud van het Laatste Oordeel zal
de beproeving van het geweten van de mensheid zijn door het beeld van het
oordeel van de mensheid over Christus Jezus. En de mensen zullen zich dan in
twee grote groepen splitsen, afhankelijk of ze de ervaring van hun aardse kruisiging
op de manier van de misdadiger die aan de rechterkant van Christus Jezus
gekruisigd werd doorgemaakt zullen hebben, dan wel op de manier van de
misdadiger die aan de linkerkant van Christus Jezus gekruisigd werd. De
beslissende factor zal zijn of de stem van het menselijk geweten met de stem
van de goede misdadiger in het aardse bestaan meeklonk in de woorden: "Wij
lijden aan wat we verdienen en het wordt aan ons voltrokken naar de waarde van
onze daden – deze man heeft echter niets verkeerds gedaan." (Lukas 23:41).
Deze
woorden zijn het hoogste wat een mens vanuit zijn gehele wezen over het
mysterie van Golgotha kan uitspreken. Weten kan de mens
uiteraard veel, heel veel over de kosmische betekenis van het mysterie van
Golgotha, maar vanuit zichzelf kan hij aan dit mysterie alleen
datgene bijdragen, wat door de woorden van de goede misdadiger wordt
uitgedrukt. Want door deze woorden komt de innerlijke transformatie van
de Luciferische impuls die door de zondeval in de mens kwam tot uitdrukking.
Deze woorden zijn het resultaat van het mysterie van Golgotha in het menselijk
geweten. En slechts in zoverre de mensheid leren zal om zich meer en meer te
identificeren met de impuls van het geweten die in deze woorden doorklinkt, zal
de de gevolgen van de zondeval overwinnende Christuskracht in het menselijk
bewustzijn binnentreden.
Zoals
in de Bijbel de bewustzijnstoestand van verbondenheid met de spirituele wereld
die door de zondeval van de mensheid verloren ging als "paradijs"
wordt aangeduid, zo luidde – en zal ook steeds in de toekomst de onmiddellijke
reactie van de Christusimpuls op deze woorden van het op Golgotha ontwaakte
menselijk geweten luiden: "Heden zult gij met Mij in het paradijs
zijn" (Lukas 23:43).
Zo
waar als het is dat het mysterie van Golgotha het door de zondeval verloren
paradijs weer terugbrengt, zo waar is het aan de andere kant dat de
verwerkelijking van deze mogelijkheid voor ieder mens afhankelijk is van de
vraag of hij vanuit zijn vrije Ik het voor het mysterie van Golgotha
noodwendige bijdraagt. En dit noodwendige is vervat in de stem van de goede
misdadiger; het zal in de grond van de zaak de morele toetssteen leveren, naar
welke de mensheid in eerste instantie in twee na-Atlantische karmische
stromingen gescheiden zal worden, waarna de mensheid zich dan in twee culturen
en uiteindelijk in twee rassen zal scheiden. En het zal ook de doorslaggevende
factor na het afsluiten van het aardse bestaan zijn, waarmee na het mensheid
omvattende Kamaloka (het "Laatste Oordeel") de scheiding in twee
planetaire bestaanssferen zal plaatsvinden.
Toen het karma van de zondeval door middel van het mysterie
van Golgotha werd vereffend was daaraan de ervaring van identificatie met de
gevallen menselijke natuur voorafgegaan, d.w.z. het ondergaan van het feit van
het vrij geworden, maar eenzame en door de geest van de wereld afgesnoerde
menswezen. Dit gebeurde in de nacht van Gethsemane. In die nacht ervoer de
Christus Jezus niet alleen het bewustzijn van de mens, maar
ook diens onderbewuste tot in de diepe ondergronden van de lichamelijkheid. Want
terwijl bij de verzoeking in de woestijn Christus Jezus de in het
onderbewustzijn van de menselijke natuur werkende krachten aanschouwde en
onderkende, beleefde hij ze nu innerlijk in Zichzelf als een
onderdeel van Zijn wezen. En wel ervoer hij innerlijk de tegenwoordige werking
van die kracht die in de gestalte van de verzoeking, stenen in brood te
veranderen, zich in de woestijn bij Hem had aangediend. Want er bleef bij die
verzoeking toen een niet-doorziend deel over, dat geldig moest blijven en dus
in het onderbewustzijn van de lichamelijkheid Christus Jezus verbleef, en de
oorzaak werd van de innerlijke strijd tijdens de nacht van Gethsemane.
In die
nacht vond de geboorte van de zuiver menselijke liefde plaats.
Want terwijl Christus de goddelijke liefde, de liefde van de geestelijke
wereld, op Aarde bracht, moest Hij de menselijke liefde in de
wereld ervaren om zijn Godmenselijkheid te verwerkelijken. In Christus Jezus
diende de verbinding van de hoogste liefde van het goddelijke wezen met de
hoogste liefde van de aardemens plaats te vinden. En voor dit doel
was de vereniging van Christus met het wezen van de Nathanische Jezus
noodzakelijk. Terwijl Christus bij de verheerlijking op de berg Tabor de
Goddelijke liefde in de mensenwezenheid van Jezus liet instralen, straalde 's
nachts in de Hof van Gethsemane uit de eenzame en verlaten mensenwezenheid het
licht van de menselijke liefde in de goddelijke wezenheid van Christus in.
Tot
de mysteriën van de menswording van Godmens behoort ook het feit dat Christus
niet alleen diende te geven, maar ook te ontvangen; niet alleen diende te
onderwijzen, maar ook te leren. Wat Hij te geven, te onderwijzen had – het was
de goddelijke liefde van de Zoon; wat Hij te ontvangen, te leren had – dat was
de menselijke liefde die uit de wezenheid van de Nathanische Jezus, als de
zusterziel van Adam, in de nacht van Gethsemane geboren werd.
En
zoals bij de verheerlijking het besluit van de goddelijke liefde – tijdens de
slaap van de drie discipelen – werd genomen om de dood aan het kruis van
Golgotha te ondergaan, zo werd 's nachts in de Hof van Gethsemane het besluit
door het menselijk wezen genomen, vanuit de menselijke liefde – eveneens
tijdens de slaap van drie discipelen – om de beker van de gevolgen van de
zondeval voor de gehele mensheid te drinken.
Opdat
deze beslissing een echt menselijke zou zijn, moest het
strijdtoneel van de verzoeking in de woestijn om stenen in brood te veranderen
in de Jezuswezenheid aanwezig gebleven zijn. En doordat de hoogste liefdeskracht
dit gebied vervulde, gebeurde daadwerkelijk het wonder van de transformatie van
een dode tot een levende: het wonder van de Opstanding.
Zodoende was de Gethsemane-scène de voortzetting van de
verzoekingsscène in de woestijn. Toen werd de strijd tot het einde
uitgevochten. Dat de strijd met de verzoeking in de woestijn nog niet ten einde
was, komt duidelijk tot uitdrukking in het Lukasevangelie. Daar zegt de
evangelist: "Toen de verleider de verzoeking beëindigd had, week hij voor
een tijd van Hem" (Lukas 4:13) ... En deze tijd waarin de verzoeking
moest blijven bestaan duurde tot het uur van Gethsemane.
________________________________________
[1] Over
de zogenaamde "drie vervloekingen" van de Vader werd vanuit het
standpunt van de geschiedenis van de mysteriënwijsheid uitvoerig gesproken in
de tiende beschouwing over het Oude Testament; in de huidige beschouwing is
hierover vanuit een ander gezichtspunt meer te zeggen.
3. De metamorfose van de
uiterlijke gevolgen
van de zondeval van de mensheid door Christus
Als de innerlijke gevolgen van de zondeval bestonden in de waarneming
van buiten, van schaamtegevoel en angst, dan waren de externe gevolgen daarvan,
d.w.z. de lotsvoorwaarden van de mensheid, moeite, ziekte en dood.
Deze
drie oernoodzaken van het menselijke leven sinds de zondeval hebben niet de
betekenis van een straf, maar van de bescherming van de mensheid tegen de
grootste gevaren op de weg naar de vrijheid. In hoeverre deze noodzakelijkheden
van de mensheid bescherming tegen de gevaren van het ten prooi vallen aan het
kwaad betekenen, daarover was reeds elders (in de X. beschouwing over het Oude
Testament) sprake; hier gaat het om de samenhang van deze drie
noodzakelijkheden met de uitwerkingen van de verzoekingen van Christus Jezus in
de woestijn op te tekenen. En deze samenhang wordt zichtbaar als men de in het
vorige hoofdstuk behandelde verbinding van de overwinning van de dood door
het mysterie van Golgotha met de Gethsemane-nacht en dit op zijn beurt met de
verzoeking in de woestijn om stenen in brood te veranderen heeft begrepen. Want
zoals het feit dat deze onvoltooid gebleven verzoeking het leed van
de Gethsemane-nacht - en daarmee ook de hele Passie – tot gevolg had, hadden
de wel voltooide twee andere verzoekingen in de woestijn het
gelukzalige van de openbaringen en genezingen tot gevolg die Christus gedurende
drie jaar de mensheid als een geschenk kon aanbieden.
Aldus maakte de overwinning van de verzoeking om "de rijken van
deze wereld, geschouwd in een oogopslag" te erkennen, de
openbaring van de leer van een nog niet voorhanden wereld van
liefde mogelijk die deze wereld te verslaan en te
transformeren heeft. De verkondiging van het Rijk Gods door
Christus kon alleen gebeuren doordat de fascinerende macht die uitging van de
aanblik van de rijken van deze wereld "in al hun heerlijkheid” werd
overwonnen. Het opende de weg voor de stroom van de verkondiging van het Rijk
Gods doordat het tableau van de toestand van deze wereld die deze uit
achter haar staande krachten tracht te bereiken, door Christus
Jezus werd doorzien en – als een mistbank die door de zonnestralen doorbroken
wordt – doorbroken werd.
De tekenen (wonderen)
echter die Christus Jezus heeft verricht, konden gebeuren, omdat de verzoeking
vanaf de "tinne van de tempel" te springen, d.w.z. wonderen door
niet-doorziende krachten van het onderbewustzijn te voltooien, werd overwonnen.
Want het wezenlijke van de tekenen en wondergenezingen die Christus Jezus
volbracht, was niet het buitengewone en bijzondere ervan, dus niet het
"wonder" per sè, maar het feit dat deze tekenen en genezingen vanuit
het bewuste en wakkere Ik tot stand werden volbracht. En dit
was zo niet mogelijk geweest, indien de verzoeking om het onderbewustzijn te
vertrouwen, niet eerder zou zijn afgewezen. Het verrichten van de wonderdaden
van Christus Jezus vanuit het bewustzijn werd alleen mogelijk doordat de
afwijzing van het verrichten van wonderdaden vanuit het onderbewustzijn daaraan
voorafgegaan was.
Wil men heden ten dage niet bij een algemene gewaarwording
blijven, maar een werkelijkheidsgetrouw begrip van het wezen
van het "Rijk Gods" en de "wonderen" van Christus Jezus vormen
(hetwelk begrip dan – zoals elk spiritueel, actief ontwikkeld begrip tot een
venster in de geestelijke werkelijkheid kan worden), kan men dit begrip
ontwikkelen aan de hand van de geschriften van Rudolf Steiner die zijn
antroposofische publicaties voorafgingen. Als men bv. Rudolf Steiners Mystiek en het moderne denken (GA 7)
doorneemt en zich afvraagt, nadat de rode draad van het verhaal en de
gedachtegang helder voor ogen staan: wat wilde Rudolf Steiner door het beschrijven van de mystiek
zeggen? – dan licht de centrale gedachte van dit werk op die daarin in
verschillende vormen telkens opnieuw wordt uitgesproken, namelijk de
grote idee van Godsvriendschap. Dit idee kan op verschillende
manieren uitgedrukt worden – en werd inderdaad ook door individuele mystici op
verschillende manieren uitgedrukt, ja, ook op verschillende manieren beleefd –
maar de essentie ervan raakt men echter als men zeg dat de opgave van de mens
daarin bestaat om vanaf het punt waar het scheppingsproces van de wereld af is
en ophoudt, actief in te grijpen en het onvoltooid gebleven wordingsproces
voort te zetten. Dan neemt de mens de voortzetting van de scheppingswerkzaamheid
van God over en wordt hij daardoor zelf een bewuste medewerker, een Godsvriend.
Zo
vatte bv. [de Duitse mysticus] Tauler de bestemming van de mens op; dit was ook
de zin van de alchemie van [de Zwitserse arts] Paracelsus, zoals hij het
begreep; dit is ook datgene wat Rudolf Steiner de lezer aan de hand van de
geestesgestalten van de mystiek wilde vertellen, doordat hij de grote,
lichtende gedachten voor de ziel van de lezer plaatste: waar het gegeven, het
afgewerkte ophoudt, daar kan de mens de wording van een nog niet zijnde
verwezenlijken.
Deze gedachte, die uit Rudolf Steiners Mystiek van het moderne denken lichtend naar voren komt, werd door hem
al in de twee delen van de Filosofie van
de vrijheid (GA 4) voor het kennen en het handelen op filosofische wijze in
alle consequenties voor het huidige bewustzijn uitgewerkt. Daar toont Rudolf
Steiner aan dat menselijke kennis tot stand komt door het toevoegen van een
niet-gegeven aan het waargenomen gegeven: een uit een ander "rijk"
gebrachte. Kennis ontstaat m.a.w. doordat de intuïtie van iets dat verborgen is
bij de waarneming wordt toegevoegd. En de morele menselijke daad vloeit
eveneens voort uit het feit dat de morele fantasie resultaat doeltreffend
inwerkt op de gegeven situatie. Men kan ook met andere woorden zeggen: de
afgewerkte natuurrijken – en ook het mensenrijk zoals het geworden is - zijn
er, maar de mens kan een ander, nog niet geactualiseerd rijk realiseren – het
Rijk Gods. En dit Rijk verschilt ook in zijn eigenschappen en wetmatigheid van
de Rijken van deze geworden, afgewerkte wereld zoals de Verkondiging en
de tekenen van Jezus Christus verschillen van de natuur en de "Wet van de
Oudsten." De aangewezen werken van Rudolf Steiner leiden daadwerkelijk tot
het christendom; men krijgt een zuivere en spirituele jeugdige relatie tot de
predikingen en tekenen van Jezus Christus, wanneer men deze preken als de verkondiging van
het nieuwe Rijk, het Rijk der Hemelen, opvat en de tekenen als de daden van dit
Rijk – en wel met de begrippen opvat die men uit de Mystiek en het moderne denken en de Filosofie van de vrijheid heeft verkregen. Dan worden de
"wonderen" van Christus openbaringen van de hoogste “morele
fantasie" en zijn toespraken verkondigingen van het Rijk van "intuïties",
van waaruit de mens te scheppen heeft om het werk van de bestaande wereld
verder te voeren. Komt daarbij nog de bewerkte idee van Rudolf Steiners boek Het christendom als mystiek feit (GA 8),
namelijk de idee dat het christendom de verwezenlijking van de mysteries van de
oudheid is, d.w.z. dat in het christendom mysteriënsymboliek mystiek
feit is geworden, dan beleeft men door dit idee een soort innerlijke
bewustzijnsheldere en vrije communie, zoals men door de idee van de Filosofie van de vrijheid een soort
vrije, bewust innerlijke doop beleeft. Want door de Filosofie van de vrijheid (en enkele andere werken die tot deze
lijn behoren) sluit men zich bij het christendom aan om als de
impuls om uit vrijheid mee te werken aan de verdere ontwikkeling van het
gewordene; door het werk Het
christendom als mystiek feit komt men echter tot Christus als de wezenheid
die achter deze impuls staat en die door daden het verloop van het lot van de
mensheid veranderd heeft.
Aldus is wel degelijk in de voorbereidende werken van de
antroposofie van Rudolf Steiner al de mogelijkheid gegeven om een nieuwe
toegang tot het christendom te vinden – en weliswaar als het “woord” van het
Rijk, als het "teken" van het Rijk en als de daad van de inbedding
van het Rijk in het aardse gebeuren, d.w.z. het mysterie van Golgotha.
Deze
drie aspecten van het christendom worden ook in de Evangeliën beschreven,
behalve dat de huidige manier van het lezen en interpreteren van de Evangeliën
het noodzakelijk maakt om een nieuwe weg tot het christendom te vinden, waarop
ook de Evangeliën in hun betekenis voor de mensheid herwonnen worden.
Deze
drie inhoudelijke aspecten van de Evangeliën zijn, zoals gezegd, de uitwerking
van de drie verzoekingen in de woestijn en betekenen de metamorfose van de
innerlijke en uiterlijke lotsgevolgen van de oorspronkelijke verzoeking
van de mensheid in het paradijs. Aldus behelst het "Woord" de overwinning
van het lijden van moeite; de tekenen en wonderen betekenen
de genezing van ziekte en het mysterie van Golgotha heeft de
betekenis van de overwinning op de dood.
Neemt men bv. de Bergrede als de centrale verkondiging van
het Rijk door het woord om zodoende de negen zaligsprekingen nader te
beschouwen, dan zal men vinden dat de negen zaligsprekingen de innerlijke
transformatie van lijden, moeite en arbeid behelzen die door de negen wezensleden
van de mens gemaakt wordt. Want de zaligsprekingen, bv. de bedelaar om geest
heeft niet de betekenis dat de toestand van geesteloosheid
zalig zou zijn, maar dat de moeite die zich een mens getroost
die zijn eigen geestelijke armoede kent en derhalve voortdurend naar de geest
verlangt tot innerlijke gelukzaligheid leidt.
Eveneens
is met de tweede zaligspreking, namelijk van dragers van leed geen toestand
maar een activiteit bedoeld. En wel is daar het soort activiteit bedoeld dat
het etherlichaam de sterkste weerstand biedt; het leed dat gemoeid is bij het
overwinnen van deze weerstand wordt in deze zaligspreking bedoeld.
Ook
bij de zaligspreking van de zachtmoedigen komt het niet op een natuurlijke
toestand aan, maar gaat het over de moeite die men zich getroost om de
obstakels in het astraallichaam te overwinnen – de beheersing van het
astraallichaam is wat wordt aangeduid als "zachtmoedigheid".
Niet
minder duidelijk komt dit basisidee in de volgende zaligsprekingen tot
uitdrukking. De nadere beschouwing daarvan moet voor een volgende bijdrage
voorbehouden worden; hier komt het alleen erop aan om de grondgedachte uit te
spreken dat het Woord van Christus Jezus de impuls tot de
metamorfose van moeite betekent.
De getransformeerde moeite wordt in de Evangeliën met geloof,
Pistis gekenmerkt. Onder "geloof" wordt daar niet het
voor-waar-aannemen van eigen opvattingen, laat staan van die van anderen,
begrepen, maar het aanpakken en tot eigen wilsaangelegenheid maken van een
wordende realiteit van de bovenzinnelijke wereld.
Wat
er al is – het kan gekend of niet gekend worden, maar wat er als mogelijkheid voor
deze wereld en de werkelijkheid in een hogere wereld leeft – dat kan (in
de zin van de Evangeliën) alleen geloofd of niet geloofd worden. In die zin kan
men bv. niet weten of de Michaelimpuls in de huidige geestesstrijd zal
zegevieren. Men kan het niet weten, omdat de uitkomst van deze geestesstrijd nu
eenmaal van de vraag afhangt of binnen de mensheid er voldoende geloof aan
het werk van Michael wordt geschonken, d.w.z. of er zich van de kant van de
mensheid niet alleen een observerende, maar ook een medewerkende stroom
van menselijke wil aansluit. Als men alleen maar het bestaan van deze strijd
kent, dan weet men dat die strijd wordt geleverd; maakt men echter de uitkomst
van deze strijd tot zijn eigen zaak, dan ontwikkelt men een spirituele kracht
die de gebeurtenissen niet alleen constateert maar ook meebepaalt.
Zo'n
bereidwillige aanpak van een toekomstig gebeuren kenmerkt Christus Jezus met
het woord "geloof"; het komt ook in zijn toespraken niet op de
kennis van het Rijk aan, maar op het geloof in het
Rijk. Want het Rijk is nog geen gewordene; het is werkelijkheid in de
hemelen, een Rijk der hemelen (βασιλεία τπν ούρανπν), maar voor de Aarde is het
slechts een mogelijkheid, waarvan de verwerkelijking van de vrije
aansluiting van de mensheid, van haar geloof afhangt.
Terwijl
door kennis de wereld gekend wordt zoals die geschapen is, vormt geloof de
wereld om. Het geloof kan bergen verzetten, omdat nu eenmaal het geloof
dezelfde kracht in de mens is die destijds de bergen buiten de mens opgehoopt
heeft.
Maar het zou desondanks niet juist zijn om te spreken van
een tegenstelling tussen wetenschap en geloof. Deze tegenstelling is in feite
helemaal niet voorhanden. Want in werkelijkheid is het geloof, zoals het in de
Evangeliën bedoeld is, niets anders is dan een kennis die niet alleen gedacht
en gevoeld, maar ook gewild wordt. Als een kennis niet alleen het denken tot
nieuw leven wekt, maar ook het voelen en willen, dan wordt kennis – in de
oorspronkelijke betekenis van het woord – geloof.
Geloof
is dus niets anders dan een kennis waarbij de hele mens wordt betrokken. Kent
de mens niet alleen met een gedachte, niet alleen met een gedachte en gevoel,
maar met zijn denken, voelen en willen, dan hecht hij geloof aan de zaak, het
object van deze kennis. Wat de hele mens heeft gekend - dat is geloof in
christelijke zin.
Zo bezien is datgene wat vandaag onder kennis wordt
begrepen, slechts een stap in het geloof, terwijl datgene wat men vandaag de
dag onder geloof begrijpt meestal niets anders is dan een kennis die het niveau
van zekerheid nog niet heeft bereikt.
Deze
begrippen zijn tegenwoordig gewoon verschoven – de volrijpe kennis (geloof) is
daarbij een onzekere kennisfactor geworden, een subjectieve aanname, terwijl
het onrijpe geloof (kennis in moderne zin) als het hoogste niveau van zekerheid
neergezet werd; daarbij is echter het ware begrip geloof helemaal ten onder
gegaan.
Terwijl het Woord van Christus Jezus het
geloof wekte, waren het Zijn tekenen en wonderen die dit
geloof veronderstelden. Want die hadden de opgave om niet het geloof, maar
de werking ervan te openbaren. Deze werking bestond uit het
omvormen, uit het genezen van ziekte, zowel van de menselijke
verhoudingen alsmede de psychosomatische gesteldheid van individuele mensen.
Aldus werd bv. op de bruiloft te Kana het teken gegeven met het oog op de
genezing van het huwelijk, als een menselijke relatie; bij de
genezing van de blindgeborene werd echter een individueel mens genezen, terwijl
het zich bij de opwekking van Lazarus om de genezing van de initiatie, van het
mysteriënwezen van de mensheid handelde.
De tekenen en wonderen waren openbaringen van de
werkelijkheid van het Rijk. Zoals door het woord het Rijk werd verkondigd, zo
werd het door tekenen in diens werkelijkheid geopenbaard. Deze werkelijke openbaring
van het Rijk der hemelen op Aarde is datgene wat in de Evangeliën – en met name
door Paulus – liefde, agape werd genoemd. Daar had
de liefde niet alleen de betekenis van een menselijk gevoel, maar van een
zodanige toestand van het hele menselijke wezen, dat het Rijk der hemelen op
Aarde aanwezig en werkzaam kon zijn. Kon zich de mens in zijn kennis
tot een bovenzinnelijke werkelijkheid verheffen, en deze met zijn gehele wezen,
door denken, voelen en willen opvatten, dan had hij het geloof;
daalde echter deze bovenzinnelijke werkelijkheid in de fysieke wereld neer,
doordat ze de mensen vervulde, dan werd het liefde.
Keek
de mens echter naar het mysterie van de kruisiging en opstanding van Christus
Jezus als de overwinning van de liefde op de dood, dan
ontwaarde hij het grote doel, hij keek naar het grote doel,
de grote toekomstige taak van de liefde in de wereld. En de kracht die uit de
beschouwing van het mysterie van Golgotha voortvloeide en voor de toekomst
bewaard en opgeslagen werd voor de toekomst, wanneer de tijd zal aanbreken om
de dood te overwinnen – deze toekomstige kracht van de liefde die zich eenmaal
als overwinnares van de dood zal bewijzen, kenmerkt Paulus als hoop,
als Elpis.
Aldus hadden de drie "theologische deugden" van de
middeleeuwse scholastiek bij Paulus, die de oorspronkelijke zin van deze dingen
gekend heeft, een betekenis die een subjectieve zielsmatige houding
dienaangaande ver overschreed. Want het oorspronkelijke christelijke geloof was
de kennis van het Hemelrijk met het gehele wezen van de mens; de afdaling van
dit Rijk tot de zintuiglijke werkelijkheid door middel van het menselijke wezen
was de oorspronkelijke betekenis van de liefde en de toekomstige kracht ter
overwinning van de buitenmenselijke, objectieve kracht van de dood was de
christelijke hoop, waar Paulus op doelde.
En
de daadwerkelijke instroom van deze drie fundamentele krachten van ziel en
geest heeft de mensheid te danken aan het Woord, de tekenen en de offerdaad van
Christus Jezus die door de overwinning van de drie verzoekingen in de woestijn
mogelijk werd gemaakt. De drie fundamentele krachten van het Christendom zijn
dus uiteindelijk uitwerkingen van de drie verzoekingen in de woestijn voor het
bewustzijn van de mens.
Het wezenlijke van de geestesstrijd die in het heden en in de
millennia wordt uitgevochten die de zesde en zevende na-Atlantische
cultuurperioden omvatten, is de strijd om de ontplooiing van deze drie
fundamentele krachten van het positieve geestelijke leven van de mensheid.
Bij
het huidige, d.w.z. het vijfde cultuurtijdperk komt met name de strijd
om het geloof in aanmerking. In deze strijd is het de opgave van de
geesteswetenschap die Rudolf Steiner in het leven heeft geroepen om de mensheid
de weg naar een zodanige kennis mogelijk te maken die geleidelijk de hele mens
erbij betrekt, d.w.z. de mensheid het geloof in de ware zin van het woord
brengt.
Pas
in het zesde cultuurtijdperk, van "Filadelfia", zal het ook reeds om
de werkelijkheid van de liefde gaan. Dan zullen het sociale en het antisociale
tegenover elkaar staan, zoals tegenwoordig geestelijke kennis en scepsis
tegenover elkaar staan. Zoals vandaag kenniszekerheid tegenover twijfel wordt
gesteld, zal in het Filadelfische cultuurtijdperk sociale liefde, broederschap,
de haat het hoofd moeten bieden.
Het
zevende cultuurtijdperk (in de Apocalyps "Laodicea" genoemd) zal
daarentegen als middelpunt van haar lot de strijd om de verloochening van de
toekomst hebben, de hopeloosheid tegen de christelijke opstandingsbevestiging
van de toekomst, tegen de hoop. Deze dingen zijn duidelijk in de Openbaringen
van Johannes uitgesproken; ze kunnen echter door elk dieper denkend en voelend
mens direct ingezien worden die eenmaal heeft begrepen dat het hele verdere
verloop van de mensheidsgeschiedenis niets anders is dan de strijd tegen de
Christusimpuls en het in stand houden van deze impuls in het lot van de
mensheid.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten