maandag 8 augustus 2022

II. DE GEVOLGEN VAN DE VERZOEKING VOOR DE MISSIE VAN JEZUS CHRISTUS OP AARDE EN HET LOT VAN DE MENSHEID


 

1. De verzoeking in de woestijn en de verzoeking in het paradijs


De verzoeking van Christus Jezus in de woestijn was een gebeurtenis van het grootste belang voor de gehele lotsbestemming van de mensheid op aarde. Want het gebeurde in naam van de mensheid en voor het heil van de mensheid. Christus Jezus was immers in het uur van de verzoeking aangewezen op het gewone waakbewustzijn dat de mensheid eigen is, en had niettemin de verzoekerwezens van de gehele mensheid tegenover zich die hem beproefden met de verzoekingen die voor de hele mensheid bestemd zijn. Inzicht in deze feiten – en in datgene wat in verband daarmee in de voorafgaande beschouwing werd ontwikkeld – kan reeds een voorgevoel geven van de draagwijdte van de gebeurtenissen van de verzoeking, maar dit gevoel kan worden verhoogd tot het niveau van heilige ernst door een verdere stap te nemen in de kennis van het belang van de gebeurtenissen van de verzoeking.

 

Voor het nemen van deze verdere stap zal men echter een aanleiding vinden, wanneer men het hele organisme van de compositie van het Oude Testament met dat van het Nieuwe Testament vergelijkt. Dan zal men ontdekken dat beide compositie-organismen opvallend veel gemeenschappelijke kenmerken bezitten. Aldus begint het Oude Testament met de beschrijving van de zesdaagse schepping en haar bekroning – de schepping van de mens, de Oude Adam; ook het Nieuwe Testament begint met de beschrijving van de geboorte en wording van de nieuwe mens, de nieuwe Adam. En zoals het Oude Testament iets verderop het verhaal beschrijft van de verzoeking in Eden, schildert het Nieuwe Testament onmiddellijk na de gebeurtenis van de doop in de Jordaan – de wording van de nieuwe Adam – de verzoekingsscène in de woestijn. En er is niet veel voor nodig om te beseffen dat, wanneer aan de "nieuwe Adam" een heel de mensheid omvattende karmische betekenis wordt toegekend, die tenminste gelijkwaardig is aan de betekenis van de "Oude Adam", dat dan aan de verzoeking van de "nieuwe Adam" tenminste hetzelfde gewicht moet worden toegekend als aan de verzoeking in de Hof van Eden.

                Zo wordt men reeds door deze eenvoudige gedachtegang tot het grote wereldhistorische feit gevoerd dat de verzoeking in de woestijn het in de zin van de hele mensheid noodlottige tegenovergestelde is van verzoeking in de Hof van Eden. Net zoals de oorspronkelijke verzoeking in de Hof van Eden de zondeval van de mensheid tot resultaat had met zijn vele en ingrijpende veranderingen in het bewustzijn en het lichamelijk organisme van de mens, zo had de verzoeking in de woestijn ook belangrijke gevolgen in de zin van de veranderingen in het bewustzijn en het lichamelijk organisme van de mens - echter niet in de richting van de "val", maar in de richting van de verheffing.

                Laten we nu beide verzoekingsgebeurtenissen nader beschouwen. In de Oudtestamentische schildering treedt de verzoeking als eerste op Eva toe, d.w.z. het zielsmatig-astrale element van het menselijke. Vertaald in de hedendaagse begrippentaal dient zich daar de verzoeking aan door de volgende eis en belofte:

"Kijk eens naar het leven van je ziel – het is om je heen gespreid in de vorm van beelden die door wereldmachten zijn geweven. Op zichzelf ben je niets, een waar Niets – alleen wanneer je van de zich vertakkende wereldstromen de 'vruchten van de bomen' waar je mee omringd bent in je opneemt, beleef je leven in je, maar het is niet jouw eigen leven, slechts het leven van de wereld. Geniet je van de vruchten van de boom van vreugde, dan zult  je met vreugde worden vervuld, maar het is niet jouw vreugde, maar louter de vreugde van de wereld die dan in jou uitmondt. Je zult daarbij niets van jezelf ervaren, maar je bent dan gewoon een schouwplaats waarop de krachten van de wereld werkzaam zijn. Evenzo is het ook met je gesteld, wanneer je van de vruchten van de boom van hoop geniet: niet jij bent het die daar hoopt, maar de hele hoop van de wereld licht in je op – maar jijzelf bent evenzo zonder hoop als je zonder vreugde bent. En zo zult je blijven – slechts een spiegel van het zielenleven van ‘s werelds Goden – als je niet in je opneemt de vrucht van de boom van het onderscheid tussen goed en kwaad: de boom waarin niet alleen het sap van het zielenleven der Goden vloeit, maar ook het slangensap van het zielenleven dat de macht heeft om tegen de bedoelingen van de Goden nee te zeggen. Geniet van de vruchten van deze boom – en je zult eigenleven bezitten en beslissingen kunnen nemen, zoals de Goden beslissingen nemen! Je zult dan worden als de Goden!" – En Eva at van de boom van kennis van goed en kwaad.

 

Als vervolg op deze verzoeking treedt de eerste verzoeking van Christus Jezus in de woestijn op Hem toe. Ook hier wordt een beroep op de eigenliefde gedaan; alleen wordt hier niet langer de innerlijke vrijheid van het zelfbewustzijn aangeboden, maar "alle rijken van de ganse wereld" als bezit voor de in de eenzaamheid van de woestijn verblijvende ziel.

                Nu wordt echter deze verzoeking tegengegaan met het menselijk onderscheidingsvermogen van goed en kwaad dat zich juist als gevolg van de verzoeking in de Hof van Eden gevormd heeft (en waarvan de hoogste perfectie Christus Jezus aan de Zarathoestra-individualiteit te danken heeft, die in Jezus van Nazareth 18 jaar voorbereidend heeft gewerkt) en het kwaad als kwaad herkent. Maar Christus Jezus verwerpt de wil tot macht en stelt in plaats daarvan bewust de wil in dezelfde verhouding van toewijding aan de Godheid, zoals die vóór de zondeval in onbewuste zin bestond. De paradijselijke trouw, die door de verzoeking in de Hof van Eden ophield te bestaan, wordt nu door Christus Jezus hersteld.

                Nu was de verzoeking in de Hof van Eden echter niet beperkt tot het ontvangen van de vrucht van kennis door Eva: Zij gaf dit ook aan haar man, en hij nam dit eveneens tot zich. Dit is het tweede deel van het oerdrama van de mensheid: dat de Ik-organisatie aanleiding vond het egoïsme te ontvangen dat door de astrale lichaamsorganisatie werd opgenomen. Het ego, dat zinnebeeldig "op de tinne van het heiligdom" in bespiegelende aanschouwing van de vaste sterrensfeer verbleef, "stortte" nu van de hoogten naar de diepten van het golvende astrale dat door egoïstische instincten doordrongen was. De erfzonde ontstond pas doordat het Ik-principe in het egoïsme van het astrale verviel; want als gevolg daarvan trad de zelfzucht op in het bloed en wat daardoor erfelijk werd. Via de omweg van de Ik-organisatie kon het oorspronkelijk in het astrale doorgedrongen egoïsme afdalen in het bloed; nadat het echter het bloed bereikt had, werd het een eigenschap van alle volgende generaties.

                De verzoeking om zich "vanaf de tinne van het heiligdom" in de diepten van het instinctieve te storten trof ook Christus Jezus. Maar die wordt door Hem overwonnen doordat Hij het heldere licht van het bewustzijn alleen de bevoegdheid toekent om schouwplaats van het verbond tussen het menselijke en het bovenmenselijke te zijn.

 

Als gevolg van de opname van het egoïsme door het astrale en de val van het Ik-principe in dit astrale, ontstond de verandering van de menselijke lichaamsorganisatie die wordt aangeduid met de Bijbelse woorden: "Toen werden van beiden de ogen geopend ...". Deze verandering bestond hierin dat de mogelijkheid ontstond om de buitenwereld waar te nemen. Het nieuwe waarnemingsvermogen ontstond echter doordat de mens zelf donkerder werd  – en de buitenwereld overeenkomstig lichter. Voordien was de mens vervuld van kosmisch licht van binnen en straalde het naar buiten. Toen werd de buitenwereld overstraald door het vanuit de mens stralende en dus niet waarneembare licht, zoals het zonlicht gedurende de dag de sterren onzichtbaar maakt doordat het hen overstraalt. Door de opname van het egoïsme was de mens niet meer doorzichtig voor het kosmische geesteslicht; het nu in hem wonende egoïsme vormde een belemmering voor dat licht. Zo begon de mens, in plaats van de voormalige lichtstralen, een schaduw naar buiten te werpen. En deze "schaduw" was het die de waarneming van de buitenwereld mogelijk maakte. De ogen van de mensen werden voor de buitenwereld geopend, doordat de innerlijke wereld zich verduisterde.

 

Daarmee werd de basisvoorwaarde voor een verdere verzoeking geschapen. Deze diende zich uiteraard pas veel later direct bij de mens aan: pas tijdens de Atlantische ontwikkelingsperiode werd de buitenwereld een middel tot Ahrimanische verzoeking. Voordien was de buitenwereld namelijk onderwerp en slachtoffer van de wensen en verlangens van de mens; vanaf de Atlantische tijd werd echter ook de mens zelf slachtoffer van de buitenwereld.

                De dramatische geschiedenis van de materialistische verzoekingsstroom die zich aan Christus Jezus voordeed in de vorm van de verzoeking "om van stenen brood te maken" begon in het Atlantische tijdperk. De potentiële oorsprong daarvan is al in het Lemurische tijdperk te vinden – en wel in de verandering die de mens onderging toen zijn ogen zich voor de buitenwereld openden. Want de eerste waarneming van het minerale – al waren het slechts van minerale dampen – was de basisvoorwaarde voor de daarop volgende macht van dit minerale over het levende en bezielde.

      Deze macht had reeds een enorme ontplooiing bereikt in de tijd dat Christus Jezus in de woestijn verzocht werd. Die macht bleef ook na de verzoeking werkzaam, omdat de bestaansnoodzaak ervan door de woorden van Christus: "De mens leeft niet door brood alleen, maar door het Woord van God" werd erkend. Daarom blijft deze verzoeking bestaan en vormt ze het slagveld van de goede en kwade wezens in de wereld – tot in de verste toekomst.

 

2. De metamorfose van de innerlijke gevolgen

van de zondeval van de mensheid door Christus

Met de zondeval begon het karma van de mensheid. Oorspronkelijk was het nog niet individueel; het individuele karma, zoals dat vandaag de dag kan worden gezien en gekend ontstond pas later, pas in de Atlantische periode, toen de ontmoeting van de mensheid met Ahriman plaatsvond – als schutswal tegen hem. Wat er voordien was, zou misschien vakkundiger niet met het woord "karma", maar met "gevolgen van de zondeval" beschreven kunnen worden.

                Want de zondeval was een noodzakelijkheid voor de toekomstige hiërarchie van de vrijheid, en de gevolgen daarvan waren ook nodig voor het ontstaan van deze hiërarchie, bv. zoals water nodig is voor het ontstaan van de vissen. De mensheid was, als toekomstige hiërarchie van de vrijheid, niet alleen ervoor bedoeld om het kwaad tegen te gaan, maar om het in zich op te nemen. Dit was noodzakelijk om zowel het goede als het slechte innerlijk te leren kennen en als gevolg daarvan ook in staat te zijn innerlijk te beslissen. Want de ware vrijheid wordt niet ontwikkeld door de keuze van uiterlijke dingen, maar door de beslissing op grond van innerlijke kennis. De mens moest de vrucht van de boom van kennis van goed en kwaad eten, d.w.z. deze in zich opnemen, teneinde de noodzakelijke basisvoorwaarde voor de mogelijkheid van vrijheid te verwerkelijken.

                Zodoende is de zondeval eigenlijk de oorsprong van de aanleg tot vrijheid, en zijn de gevolgen van de zondeval de voorwaarden waarin de vrijheid kan worden ontwikkeld.

 

Deze gevolgen werden in twee richtingen duidelijk: enerzijds in de mens zelf en anderzijds in het uiterlijke lot van de mens. De uiterlijke noodzakelijkheden die zich als de gevolgen van de zondeval manifesteerden worden in de Bijbel als moeite, pijn en dood aangeduid. [1]

       Maar ook de veranderingen die zich in de mens als gevolg van de zondeval manifesteren, worden in de Bijbel aangeduid. In het derde hoofdstuk van Genesis worden namelijk de drie fundamentele veranderingen in het menselijk wezen voldoende duidelijk gekarakteriseerd. Daar wordt gezegd dat, nadat "de ogen van beiden geopend" waren, "zij zich realiseerden dat zij naakt waren ... En zij hoorden de stem van God die in de Hof bewoog in de koelte van de dag. En Adam verborg zich  met zijn vrouw voor het aangezicht van God ..." (1 Genesis 3:7-8). Drie dingen worden hier aangeduid: het ontstaan van een nieuw wereldbeeld, het ontstaan van een nieuw mensbeeld en het ontstaan van een nieuw Godsbeeld.

 

Doordat de ogen van mens geopend werden, veranderde de wereld. Die werd iets uiterlijks, wat ze voorheen niet geweest was. Voorheen was de wereld een innerlijke – een met innerlijkheid doordrenkte belevenis. Nu werd ze echter objectief. Ze stond daar voor de mens – buiten, buiten het levendige weven van de ziel. Het uit morele krachten geweven beeld werd tot het beeld van de "zuivere natuur". En dit blootleggen van de natuur was tegelijk een verhulling van haar oorspronkelijke bronnen. Terwijl de wereld van de feiten opdoemde, verduisterde zich de wereld van de daden.

                In deze wereld van uiterlijkheden werd de mens ertoe gebracht om zichzelf als onderdeel van deze wereld te leren kennen. Hij moest inzien dat ook hij een uiterlijk ding onder soortgelijken was. En dezelfde blik die hem de natuur onthulde, d.w.z. haar losgemaakt van het moreel-geestelijke toonde, stelde hem ook bloot aan zijn eigen natuur. De mens werd zich gewaar dat zijn menselijk wezen niet alleen beleefd, maar ook van buitenaf aanschouwd kan worden.

                De innerlijke beleving van zijn wezen en het beeld dat door de aanschouwing van buitenaf ontstond, waren echter fundamenteel verschillend. Want wat hij innerlijk van zichzelf beleefde was de ziel. Wat zich echter als beeld van zichzelf daar buiten liet zien, was een verschijning die van het morele en geestelijke ontdaan was.

                De mens leerde kennen dat hij in zich iets draagt dat ondoorzichtig is en zich tegenover het geesteslicht als duister voordoet. En er ontstond in hem de elementaire drang om deze duisternis niet aan het licht van de Geest te openbaren, maar hem te verbergen. Het resultaat was het elementaire gevoel van schaamte dat sinds de zondeval in het onderbewustzijn van de mensheid leeft.

 

Net zoals ten gevolge van de val een nieuw wereldbeeld en een nieuw mensbeeld ontstonden, ontstond ook een nieuwe relatie tot de goddelijke wereldleiding dat later een steeds vager Godsbeeld deed ontstaan totdat het uiteindelijk volledig verdween, zoals dit het geval is in het atheïsme.

                De verandering in de relatie tot de Godheid, die als gevolg van de zondeval intrad, bestond wezenlijk hierin dat er een verwijdering tussen de mens en de Godheid ontstond. Terwijl voorheen de Godheid de mens verwarmde en verlichtte, werd de mens na de zondeval in toenemende mate aangewezen op zijn eigen licht en warmte. Het Goddelijk licht en de Goddelijke warmte trokken zich terug. Het werd "avond" in de Hof van Eden en "de dag werd koel".

                In plaats van het licht en de warmte van de Godheid kon de mens alleen nog de "stem" en de "beweging" van de Godheid in de Hof van Eden waarnemen, d.w.z. terwijl de warmte-ether en de lichtether aan de menselijke willekeur werden blootgesteld, bleven de klankether en de levensether met de Godheid in verbinding (zie de voordrachtencyclus van Rudolf Steiner over het Evangelie van Lukas, 7de voordracht, Bazel 1909, GA 114). Maar daardoor werd de Godheid voor de mens slechts de gedachte en de zin van de wereld, terwijl deze eerder als licht en warmte door het wezen van de mens heen stroomde.

                Als gevolg van de verwijdering van het wezen van de mens door de zondeval van het wezen van de Godheid, leerde de mens de Godheid anders ervaren dan hij deze in de paradijselijke toestand had ervaren: wat destijds de bron van het begenadigde licht en de zalige warmte was, werd nu als rechterlijke macht van de wereld ervaren. En doordat de mens wensen en gevoelens aan de willekeur waren toegevallen, kon de mens de wereldgedachte en de zin van de wereld tegenspreken. Zo leerde de mens een nieuw gevoel ten opzichte van de Godheid, zijn rechter, te ervaren: de vrees.

                De kilte van de vrees was het die tegenover de eigen warmte van de schaamte ontstond. En de mens werd door de schaamte ertoe gebracht om de naaktheid van zijn natuurwezenheid te bedekken en door de vrees de naaktheid van zijn ziel, zijn wensen en begeertes voor het aangezicht van de rechter te verbergen.

                Sindsdien bestaat het etherlichaam, voor zover het niet is getransformeerd, uit de warmtestromingen van schaamte en de koude stromingen van vrees (zie de voordrachtencyclus van Rudolf Steiner Welke betekenis heeft de occulteontwikkeling van de mens voor zijn omhulling en zijn zelf? Den Haag 1913, GA 145, niet vertaald).

 

Doordat enerzijds de elementaire gevoelens van schaamte en vrees in de menselijke wezenheid als bestanddelen daarvan binnendrongen, en doordat anderzijds het idee en de zin (d.w.z. de klankether en de levensether) aan de menselijke willekeur onttrokken werden en met hun goddelijke bron van oorsprong verbonden bleven, ontstond er in de wereld – juist als gevolg van de zondeval – een nieuwe geestelijke realiteit, die van een enorme draagwijdte werd voor het lot van de mensheid en ook voor alle andere wezens in de wereld, namelijk het geheim.

                Het geheim kon slechts daardoor in de wereld ontstaan, en moest ook daardoor ontstaan dat het hogere aan de menselijke willekeur werd onttrokken en dat het lagere aan de rechtstreekse goddelijke leiding ontsnapte. Doordat de spirituele essentie van de klankether en de levensether van de goddelijke gedachten en het goddelijke zin van de wereld voor de menselijke willekeur afgesloten waren, ontstond het geheim van het goede; sindsdien moest de mens door middel van loutering, verlichting en inwijding, door transformaties van zijn wezen heen gaan teneinde waardig te worden om het geheim van het goede, de mysteriën van de geestelijke wereld te doorgronden.

                Doordat de lichtether en de warmte-ether, waarvan de essenties voelen en willen zijn, aan de willekeur onderworpen werden, verhulden de mensen zich in schaamte en vrees voor de geestelijke wereld. Maar aangezien schaamte en vrees voor het zuivere licht van de geest ondoordringbaar zijn, ontstond in de wereld het andere geheim, het geheim van de schaamte en de vrees, die gestolen hemels licht en gestolen hemelse warmte verbergen. De poort naar het mysterie van het kwaad en de poort naar het geheim van het goede ontmoeten elkaar in de mens; het ene verbergt zich achter de omhulling van schaamte en vrees in het onderbewustzijn van de mens, het andere wordt door de moeite van het zuivere denken, de pijn van de gevoelsloutering en de dood van de willekeur beschermd.

 

Aldus is sedert de tijden van de zondeval de mens de sleutel tot de poorten van het geheim van de geestelijke wereld voor de wereld van het kwaad geworden en tot de poorten van het geheim van de wereld van het kwaad voor de geestelijke wereld.

                Daarom moest Christus mens worden om het geheim van de lagen van het binnenste van de Aarde te leren kennen doordat Hij naar de hel als het onderbewustzijn van de Aarde afdaalde – en daarom kon Hij daarna dienovereenkomstig hoger tot de mysteriën van de Vader opstijgen in de Hemelvaart die op de afdaling in de hel volgde. Door de zondeval werd de mens zodanig aangelegd dat daardoor  hellevaart en hemelvaart mogelijk werden, d.w.z. een kennis van goed en kwaad  die op de huidige ontwikkelingsfase van de mensheid als volledig kan worden beschouwd. En als teken dat het grote gevolg van de zondeval, namelijk de dubbele geheimenis, door Christus zal worden afgeschaft, scheurde het gordijn voor het allerheiligste van de tempel en geschiedde de aardbeving in het uur van de dood aan het kruis. Het geheim van het goede zal nu worden onthuld – dit is de belofte die door het beeld van het scheuren van de tempelgordijn uitgesproken is; het mysterie van het kwaad zal volledig ontmaskerd worden –  dit is de belofte die door de beving van de aardbodem tot uitdrukking kwam.

                Nu betekent echter de ontmaskering van het geheim van het kwaad door het goede: het overwinnen van het kwaad door diens transformatie tot het goede. Aldus betekent het mysterie van Golgotha welke het geheim van de wereld zal vernietigen, de verlossing van de gevolgen van de zondeval die alle in de kosmische lotsbestemming van het geheim samengevat zijn.

                Sindsdien wordt de geschiedenis van de geestelijke wereld tot de geschiedenis van de voortschrijdende openbaring van het geheim van de geestelijke wereld – en niets en niemand zal in staat zijn om de stroom van deze openbaring te verhinderen! Anderzijds wordt sindsdien het kwaad meer en meer ontdekt en daardoor ook overwonnen.

     Er staan nog steeds de meest schokkende onthullingen te gebeuren, en alle moreel ontwaakte mensen zullen ook in de tegenwoordige tijd een aanzienlijk deel van de ontmaskering meemaken; ze zullen echter ook anderzijds belangrijke waarheden uit de openbaringsbron van de geestelijke wereld mogen ontvangen.

 

Voordat echter het einde van de geheimenis door het mysterie van Golgotha bezegeld kon worden, werden door de Passie van Christus Jezus de interne oorzaken van de aanwezigheid van het geheime overwonnen en getransformeerd. Wat ten gevolge van de zondeval in het innerlijk van de menselijke natuur binnendrong, werkte dat van buitenaf in op Christus Jezus tijdens de Passie: terwijl na de zondeval de mens gewaarwerd dat "hij naakt was", werd Christus Jezus aan elke mogelijke vernedering blootgesteld, en krijgen de woorden van Pilatus: "Ecce Homo" de betekenis van de sacraal-wereldhistorische uitspraak van het gerecht over de menselijke natuur, zoals die na de zondeval geworden is. Wat als schaamte in de menselijke natuur leefde, ervoer Christus Jezus in de buitenwereld als vernedering en hoon. En wat na de zondeval als vrees in de menselijke natuur binnendrong, dat stormde van buitenaf op Christus Jezus toe als haat. De lijdensweg van Christus was het lijden onder het karma van de mensheid van de zondeval, d.w.z.: het was de weg van het overwinnen van de illusie van het uiterlijk en van de elementaire krachten van schaamte en vrees. Dit karma nam Christus op zich, en leed er onder voor de mensheid als haar representant. En aldus zijn de woorden: "Hij nam de schuld van de wereld op Zich" letterlijk waar, want het lijden van Christus was de vereffening van die schuld.

                Maar in een nog diepere betekenis zijn deze woorden van de christelijke traditie waar: Christus nam niet alleen de gevolgen van de schuld van de mensheid op Zich, maar ook de schuld zelf. Het offer van Christus was zelfs nog groter dan het lijden onder de gevolgen van de schuld van de mensheid, terwijl Hij er zelf niet schuldig aan was: Christus leed niet onder het karma van de zondeval met het bewustzijn van zijn onschuld, maar met het bewustzijn van schuld. Zijn offer ging zoveel verder dat Hij ook in Zijn bewustzijn de schuld van de mensheid opnam en deze als Zijn eigen schuld ondervond. Zijn liefde was zo groot dat Hij zich volledig met de mensheid geïdentificeerd heeft. Hij was vertegenwoordiger van de mensheid, niet alleen als het ideale voorbeeld ervan, maar ook als haar geweten, dat van het bewustzijn van schuld van de mensheid voor de Vader geheel vervuld was. Het bewustzijn van de onschuld van Christus moet in Zijn omgeving, in de mensheid, leven, het leefde echter niet in Hem. Want niet met het bewustzijn van de door Hem ondergane onrechtvaardigheden ging Hij de kruisdood in, maar met het bewustzijn van het volbrengen van de goddelijke gerechtigheid. De in het Evangelie van Johannes overgeleverde woorden van de stervende Christus Jezus aan het kruis "Het is volbracht" klinken niet als laatste verwijt aan de onrechtvaardigheid van het menselijk oordeel, maar ze klinken als een plechtige, ja feestelijke aankondiging dat de rechtvaardigheid van het goddelijk oordeel volbracht is.

 

Nu is het echter de taak van de mensheid zich des te sterker van de onrechtvaardigheid van het menselijk oordeel en de onschuld van Christus Jezus bewust te worden. Zoals de inhoud van het geweten van de gekruisigde Christus Jezus het bewustzijn van schuld van de erfzonde was, zo zal de inhoud van het geweten van alle mensen die christen willen worden steeds meer het bewustzijn van schuld aan een onrechtvaardig gerecht en de kruisiging van Christus worden. Het is noch sentimenteel noch mystieke vervoering, maar slechts empirisch feit van elke kraakheldere geestelijke kennis dat de rechtspraak over Christus Jezus door de gehele mensheid werd volbracht en dat bijgevolg de gehele mensheid voor dit oordeel verantwoordelijk is.

                Want bij het oordeel  over de Christus waren alle krachten van de menselijke natuur betrokken; op de rechterstoel zaten destijds de representatieve eigenschappen van de hele mensheid, en het resultaat van hun samenwerking was – de kruisiging. Dit feit wordt in een volgende overweging in meer detail besproken. Hier komt het er voorlopig alleen op aan het feit louter aan te geven, om naar een reden voor het noodzakelijke fundamenteel morele besef van de na-christelijke mensheid te wijzen.

                Het gaat er namelijk om – en in de toekomst zal het er steeds meer om gaan – te ontwaken tot het bewustzijn van het feit dat wij degenen waren die de Christus veroordeeld hebben. Want zo waar als het is dat twijfel, haat en vrees in welke vorm dan ook in ieder mens wonen, zo waar is het dat in ieder mens Pilatus, de Raad van Oudsten, de loochenende Petrus, ja ook de verradende Judas in de een of andere vorm leven. En wanneer de macht van Pilatus, de macht van de Raad van Oudsten, de macht van de loochenaar, de macht van de verrader in mensen leven – waarom zou het bewustzijn van de schuld van Pilatus, de schuld van de Raad, van Petrus, van Judas dan niet tevens in de mens leven? Zouden wij onschuldig zijn, alleen omdat de krachten die nu in ons leven, destijds door andere individualiteiten tot uitwerking kwamen? En als men al spreekt over de individualiteiten die direct betrokken waren bij de totstandkoming van de veroordeling van de Godmens, zou het dan niet eerlijker zijn om hen zodanig te beoordelen, wanneer men bedenkt dat bv. Judas zichzelf berecht en veroordeeld heeft, en dat bv. Petrus de marteldood door kruisiging doorleed, waarbij hij nederig vroeg om met zijn hoofd naar beneden gekruisigd te worden, omdat hij zich niet waardig achtte als Christus gekruisigd te worden ... Als men dit alles overweegt en dan nog de bedoeling niet varen laat om de vraag naar schuld aan de kruisiging met individuele persoonlijkheden in verband te brengen, dan zou men zichzelf moeten onderzoeken, en zich afvragen of men echt nog nooit de Christusimpuls heeft verraden – en zo ja, of men zichzelf dan ook net zo streng geoordeeld heeft als bv. een Judas dat deed? Dan wel, of men de karmische last met dezelfde nederigheid als bv. een Petrus heeft gedragen?

 

Aldus is door het mysterie van Golgotha de grote morele weegschaal van het gehele na-christelijke gewetensleven van de mensheid opgericht: op de ene schaal van deze balans ligt de schuld van Christus Jezus voor de Vader namens de mensheid en op de andere schaal dient de schuld van de mensheid voor het onrechtvaardige oordeel over Christus Jezus geplaatst te worden.

                Wanneer echter het uur zal zijn aangebroken waarop de Aarde haar levensloop voltooid zal hebben en waarop de hele mensheid het samenvattende Kamaloka van het gehele aardse bestaan zal hebben door te maken – dan zal deze weegschaal de hele wereld voor ogen staan, en zal de moraliteit van het bewustzijn van de mensheid worden gewogen. De inhoud van het Laatste Oordeel zal de beproeving van het geweten van de mensheid zijn door het beeld van het oordeel van de mensheid over Christus Jezus. En de mensen zullen zich dan in twee grote groepen splitsen, afhankelijk of ze de ervaring van hun aardse kruisiging op de manier van de misdadiger die aan de rechterkant van Christus Jezus gekruisigd werd doorgemaakt zullen hebben, dan wel op de manier van de misdadiger die aan de linkerkant van Christus Jezus gekruisigd werd. De beslissende factor zal zijn of de stem van het menselijk geweten met de stem van de goede misdadiger in het aardse bestaan meeklonk in de woorden: "Wij lijden aan wat we verdienen en het wordt aan ons voltrokken naar de waarde van onze daden – deze man heeft echter niets verkeerds gedaan." (Lukas 23:41).

                Deze woorden zijn het hoogste wat een mens vanuit zijn gehele wezen over het mysterie van Golgotha kan uitspreken. Weten kan de mens uiteraard veel, heel veel over de kosmische betekenis van het mysterie van Golgotha, maar vanuit zichzelf kan hij aan dit mysterie alleen datgene bijdragen, wat door de woorden van de goede misdadiger wordt uitgedrukt. Want door deze woorden komt de innerlijke transformatie van de Luciferische impuls die door de zondeval in de mens kwam tot uitdrukking. Deze woorden zijn het resultaat van het mysterie van Golgotha in het menselijk geweten. En slechts in zoverre de mensheid leren zal om zich meer en meer te identificeren met de impuls van het geweten die in deze woorden doorklinkt, zal de de gevolgen van de zondeval overwinnende Christuskracht in het menselijk bewustzijn binnentreden.

                Zoals in de Bijbel de bewustzijnstoestand van verbondenheid met de spirituele wereld die door de zondeval van de mensheid verloren ging als "paradijs" wordt aangeduid, zo luidde – en zal ook steeds in de toekomst de onmiddellijke reactie van de Christusimpuls op deze woorden van het op Golgotha ontwaakte menselijk geweten luiden: "Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn" (Lukas 23:43).

                Zo waar als het is dat het mysterie van Golgotha het door de zondeval verloren paradijs weer terugbrengt, zo waar is het aan de andere kant dat de verwerkelijking van deze mogelijkheid voor ieder mens afhankelijk is van de vraag of hij vanuit zijn vrije Ik het voor het mysterie van Golgotha noodwendige bijdraagt. En dit noodwendige is vervat in de stem van de goede misdadiger; het zal in de grond van de zaak de morele toetssteen leveren, naar welke de mensheid in eerste instantie in twee na-Atlantische karmische stromingen gescheiden zal worden, waarna de mensheid zich dan in twee culturen en uiteindelijk in twee rassen zal scheiden. En het zal ook de doorslaggevende factor na het afsluiten van het aardse bestaan zijn, waarmee na het mensheid omvattende Kamaloka (het "Laatste Oordeel") de scheiding in twee planetaire bestaanssferen zal plaatsvinden.

 

Toen het karma van de zondeval door middel van het mysterie van Golgotha werd vereffend was daaraan de ervaring van identificatie met de gevallen menselijke natuur voorafgegaan, d.w.z. het ondergaan van het feit van het vrij geworden, maar eenzame en door de geest van de wereld afgesnoerde menswezen. Dit gebeurde in de nacht van Gethsemane. In die nacht ervoer de Christus Jezus niet alleen het bewustzijn van de mens, maar ook diens onderbewuste tot in de diepe ondergronden van de lichamelijkheid. Want terwijl bij de verzoeking in de woestijn Christus Jezus de in het onderbewustzijn van de menselijke natuur werkende krachten aanschouwde en onderkende, beleefde hij ze nu innerlijk in Zichzelf als een onderdeel van Zijn wezen. En wel ervoer hij innerlijk de tegenwoordige werking van die kracht die in de gestalte van de verzoeking, stenen in brood te veranderen, zich in de woestijn bij Hem had aangediend. Want er bleef bij die verzoeking toen een niet-doorziend deel over, dat geldig moest blijven en dus in het onderbewustzijn van de lichamelijkheid Christus Jezus verbleef, en de oorzaak werd van de innerlijke strijd  tijdens de nacht van Gethsemane.

                In die nacht vond de geboorte van de zuiver menselijke liefde plaats. Want terwijl Christus de goddelijke liefde, de liefde van de geestelijke wereld, op Aarde bracht, moest Hij de menselijke liefde in de wereld ervaren om zijn Godmenselijkheid te verwerkelijken. In Christus Jezus diende de verbinding van de hoogste liefde van het goddelijke wezen met de hoogste liefde van de aardemens plaats te vinden. En voor dit doel was de vereniging van Christus met het wezen van de Nathanische Jezus noodzakelijk. Terwijl Christus bij de verheerlijking op de berg Tabor de Goddelijke liefde in de mensenwezenheid van Jezus liet instralen, straalde 's nachts in de Hof van Gethsemane uit de eenzame en verlaten mensenwezenheid het licht van de menselijke liefde in de goddelijke wezenheid van Christus in.

                Tot de mysteriën van de menswording van Godmens behoort ook het feit dat Christus niet alleen diende te geven, maar ook te ontvangen; niet alleen diende te onderwijzen, maar ook te leren. Wat Hij te geven, te onderwijzen had – het was de goddelijke liefde van de Zoon; wat Hij te ontvangen, te leren had – dat was de menselijke liefde die uit de wezenheid van de Nathanische Jezus, als de zusterziel van Adam, in de nacht van Gethsemane geboren werd.

                En zoals bij de verheerlijking het besluit van de goddelijke liefde – tijdens de slaap van de drie discipelen – werd genomen om de dood aan het kruis van Golgotha te ondergaan, zo werd 's nachts in de Hof van Gethsemane het besluit door het menselijk wezen genomen, vanuit de menselijke liefde – eveneens tijdens de slaap van drie discipelen – om de beker van de gevolgen van de zondeval voor de gehele mensheid te drinken.

                Opdat deze beslissing een echt menselijke zou zijn, moest het strijdtoneel van de verzoeking in de woestijn om stenen in brood te veranderen in de Jezuswezenheid aanwezig gebleven zijn. En doordat de hoogste liefdeskracht dit gebied vervulde, gebeurde daadwerkelijk het wonder van de transformatie van een dode tot een levende: het wonder van de Opstanding.

 

Zodoende was de Gethsemane-scène de voortzetting van de verzoekingsscène in de woestijn. Toen werd de strijd tot het einde uitgevochten. Dat de strijd met de verzoeking in de woestijn nog niet ten einde was, komt duidelijk tot uitdrukking in het Lukasevangelie. Daar zegt de evangelist: "Toen de verleider de verzoeking beëindigd had, week hij voor een tijd van Hem" (Lukas 4:13) ... En deze tijd waarin de verzoeking moest blijven bestaan duurde tot het uur van Gethsemane.

 

 

________________________________________

[1] Over de zogenaamde "drie vervloekingen" van de Vader werd vanuit het standpunt van de geschiedenis van de mysteriënwijsheid uitvoerig gesproken in de tiende beschouwing over het Oude Testament; in de huidige beschouwing is hierover vanuit een ander gezichtspunt meer te zeggen.

  

3. De metamorfose van de uiterlijke gevolgen

van de zondeval van de mensheid door Christus


Als de innerlijke gevolgen van de zondeval bestonden in de waarneming van buiten, van schaamtegevoel en angst, dan waren de externe gevolgen daarvan, d.w.z. de lotsvoorwaarden van de mensheid, moeite, ziekte en dood.

                Deze drie oernoodzaken van het menselijke leven sinds de zondeval hebben niet de betekenis van een straf, maar van de bescherming van de mensheid tegen de grootste gevaren op de weg naar de vrijheid. In hoeverre deze noodzakelijkheden van de mensheid bescherming tegen de gevaren van het ten prooi vallen aan het kwaad betekenen, daarover was reeds elders (in de X. beschouwing over het Oude Testament) sprake; hier gaat het om de samenhang van deze drie noodzakelijkheden met de uitwerkingen van de verzoekingen van Christus Jezus in de woestijn op te tekenen. En deze samenhang wordt zichtbaar als men de in het vorige hoofdstuk behandelde verbinding van de overwinning van de dood door het mysterie van Golgotha met de Gethsemane-nacht en dit op zijn beurt met de verzoeking in de woestijn om stenen in brood te veranderen heeft begrepen. Want zoals het feit dat deze onvoltooid gebleven verzoeking het leed van de Gethsemane-nacht - en daarmee ook de hele Passie – tot gevolg had, hadden de wel voltooide twee andere verzoekingen in de woestijn het gelukzalige van de openbaringen en genezingen tot gevolg die Christus gedurende drie jaar de mensheid als een geschenk kon aanbieden.

 

Aldus maakte de overwinning van de verzoeking om "de rijken van deze wereld, geschouwd in een oogopslag" te erkennen, de openbaring van de leer van een nog niet voorhanden wereld van liefde mogelijk die deze wereld te verslaan en te transformeren heeft. De verkondiging van het Rijk Gods door Christus kon alleen gebeuren doordat de fascinerende macht die uitging van de aanblik van de rijken van deze wereld "in al hun heerlijkheid” werd overwonnen. Het opende de weg voor de stroom van de verkondiging van het Rijk Gods doordat het tableau van de toestand van deze wereld die deze uit achter haar staande krachten tracht te bereiken, door Christus Jezus werd doorzien en – als een mistbank die door de zonnestralen doorbroken wordt – doorbroken werd.

                De tekenen (wonderen) echter die Christus Jezus heeft verricht, konden gebeuren, omdat de verzoeking vanaf de "tinne van de tempel" te springen, d.w.z. wonderen door niet-doorziende krachten van het onderbewustzijn te voltooien, werd overwonnen. Want het wezenlijke van de tekenen en wondergenezingen die Christus Jezus volbracht, was niet het buitengewone en bijzondere ervan, dus niet het "wonder" per sè, maar het feit dat deze tekenen en genezingen vanuit het bewuste en wakkere Ik tot stand werden volbracht. En dit was zo niet mogelijk geweest, indien de verzoeking om het onderbewustzijn te vertrouwen, niet eerder zou zijn afgewezen. Het verrichten van de wonderdaden van Christus Jezus vanuit het bewustzijn werd alleen mogelijk doordat de afwijzing van het verrichten van wonderdaden vanuit het onderbewustzijn daaraan voorafgegaan was.

 

Wil men heden ten dage niet bij een algemene gewaarwording blijven, maar een werkelijkheidsgetrouw begrip van het wezen van het "Rijk Gods" en de  "wonderen" van Christus Jezus vormen (hetwelk begrip dan – zoals elk spiritueel, actief ontwikkeld begrip tot een venster in de geestelijke werkelijkheid kan worden), kan men dit begrip ontwikkelen aan de hand van de geschriften van Rudolf Steiner die zijn antroposofische publicaties voorafgingen. Als men bv. Rudolf Steiners Mystiek en het moderne denken (GA 7) doorneemt en zich afvraagt, nadat de rode draad van het verhaal en de gedachtegang helder voor ogen staan: wat wilde Rudolf Steiner door het beschrijven van de mystiek zeggen? – dan licht de centrale gedachte van dit werk op die daarin in verschillende vormen telkens opnieuw wordt uitgesproken, namelijk de grote idee van Godsvriendschap. Dit idee kan op verschillende manieren uitgedrukt worden – en werd inderdaad ook door individuele mystici op verschillende manieren uitgedrukt, ja, ook op verschillende manieren beleefd – maar de essentie ervan raakt men echter als men zeg dat de opgave van de mens daarin bestaat om vanaf het punt waar het scheppingsproces van de wereld af is en ophoudt, actief in te grijpen en het onvoltooid gebleven wordingsproces voort te zetten. Dan neemt de mens de voortzetting van de scheppingswerkzaamheid van God over en wordt hij daardoor zelf een bewuste medewerker, een Godsvriend.

                Zo vatte bv. [de Duitse mysticus] Tauler de bestemming van de mens op; dit was ook de zin van de alchemie van [de Zwitserse arts] Paracelsus, zoals hij het begreep; dit is ook datgene wat Rudolf Steiner de lezer aan de hand van de geestesgestalten van de mystiek wilde vertellen, doordat hij de grote, lichtende gedachten voor de ziel van de lezer plaatste: waar het gegeven, het afgewerkte ophoudt, daar kan de mens de wording van een nog niet zijnde verwezenlijken.

 

Deze gedachte, die uit Rudolf Steiners Mystiek van het moderne denken lichtend naar voren komt, werd door hem al in de twee delen van de Filosofie van de vrijheid (GA 4) voor het kennen en het handelen op filosofische wijze in alle consequenties voor het huidige bewustzijn uitgewerkt. Daar toont Rudolf Steiner aan dat menselijke kennis tot stand komt door het toevoegen van een niet-gegeven aan het waargenomen gegeven: een uit een ander "rijk" gebrachte. Kennis ontstaat m.a.w. doordat de intuïtie van iets dat verborgen is bij de waarneming wordt toegevoegd. En de morele menselijke daad vloeit eveneens voort uit het feit dat de morele fantasie resultaat doeltreffend inwerkt op de gegeven situatie. Men kan ook met andere woorden zeggen: de afgewerkte natuurrijken – en ook het mensenrijk zoals het geworden is - zijn er, maar de mens kan een ander, nog niet geactualiseerd rijk realiseren – het Rijk Gods. En dit Rijk verschilt ook in zijn eigenschappen en wetmatigheid van de Rijken van deze geworden, afgewerkte wereld zoals de Verkondiging en de tekenen van Jezus Christus verschillen van de natuur en de "Wet van de Oudsten." De aangewezen werken van Rudolf Steiner leiden daadwerkelijk tot het christendom; men krijgt een zuivere en spirituele jeugdige relatie tot de predikingen en tekenen van Jezus Christus, wanneer men deze preken als de verkondiging van het nieuwe Rijk, het Rijk der Hemelen, opvat en de tekenen als de daden van dit Rijk – en wel met de begrippen opvat die men uit de Mystiek en het moderne denken en de Filosofie van de vrijheid heeft verkregen. Dan worden de "wonderen" van Christus openbaringen van de hoogste “morele fantasie" en zijn toespraken verkondigingen van het Rijk van "intuïties", van waaruit de mens te scheppen heeft om het werk van de bestaande wereld verder te voeren. Komt daarbij nog de bewerkte idee van Rudolf Steiners boek Het christendom als mystiek feit (GA 8), namelijk de idee dat het christendom de verwezenlijking van de mysteries van de oudheid is, d.w.z. dat in het christendom mysteriënsymboliek mystiek feit is geworden, dan beleeft men door dit idee een soort innerlijke bewustzijnsheldere en vrije communie, zoals men door de idee van de Filosofie van de vrijheid een soort vrije, bewust innerlijke doop beleeft. Want door de Filosofie van de vrijheid (en enkele andere werken die tot deze lijn behoren) sluit men zich bij het christendom aan om als de impuls om uit vrijheid mee te werken aan de verdere ontwikkeling van het gewordene; door  het werk Het christendom als mystiek feit komt men echter tot Christus als de wezenheid die achter deze impuls staat en die door daden het verloop van het lot van de mensheid veranderd heeft.

 

Aldus is wel degelijk in de voorbereidende werken van de antroposofie van Rudolf Steiner al de mogelijkheid gegeven om een nieuwe toegang tot het christendom te vinden – en weliswaar als het “woord” van het Rijk, als het "teken" van het Rijk en als de daad van de inbedding van het Rijk in het aardse gebeuren, d.w.z. het mysterie van Golgotha.

                Deze drie aspecten van het christendom worden ook in de Evangeliën beschreven, behalve dat de huidige manier van het lezen en interpreteren van de Evangeliën het noodzakelijk maakt om een nieuwe weg tot het christendom te vinden, waarop ook de Evangeliën in hun betekenis voor de mensheid herwonnen worden.

                Deze drie inhoudelijke aspecten van de Evangeliën zijn, zoals gezegd, de uitwerking van de drie verzoekingen in de woestijn en betekenen de metamorfose van de innerlijke en uiterlijke lotsgevolgen  van de oorspronkelijke verzoeking van de mensheid in het paradijs. Aldus behelst het "Woord" de overwinning van het lijden van moeite; de tekenen en wonderen betekenen de genezing van ziekte en het mysterie van Golgotha heeft de betekenis van de overwinning op de dood.

 

Neemt men bv. de Bergrede als de centrale verkondiging van het Rijk door het woord om zodoende de negen zaligsprekingen nader te beschouwen, dan zal men vinden dat de negen zaligsprekingen de innerlijke transformatie van lijden, moeite en arbeid behelzen die door de negen wezensleden van de mens gemaakt wordt. Want de zaligsprekingen, bv. de bedelaar om geest heeft niet de betekenis dat de toestand van geesteloosheid zalig zou zijn, maar dat de moeite die zich een mens getroost die zijn eigen geestelijke armoede kent en derhalve voortdurend naar de geest verlangt tot innerlijke gelukzaligheid leidt.

                Eveneens is met de tweede zaligspreking, namelijk van dragers van leed geen toestand maar een activiteit bedoeld. En wel is daar het soort activiteit bedoeld dat het etherlichaam de sterkste weerstand biedt; het leed dat gemoeid is bij het overwinnen van deze weerstand wordt in deze zaligspreking bedoeld.

                Ook bij de zaligspreking van de zachtmoedigen komt het niet op een natuurlijke toestand aan, maar gaat het over de moeite die men zich getroost om de obstakels in het astraallichaam te overwinnen – de beheersing van het astraallichaam is wat wordt aangeduid als "zachtmoedigheid".

                Niet minder duidelijk komt dit basisidee in de volgende zaligsprekingen tot uitdrukking. De nadere beschouwing daarvan moet voor een volgende bijdrage voorbehouden worden; hier komt het alleen erop aan om de grondgedachte uit te spreken dat het Woord van Christus Jezus de impuls tot de metamorfose van moeite betekent.

 

De getransformeerde moeite wordt in de Evangeliën met geloof, Pistis gekenmerkt. Onder "geloof" wordt daar niet het voor-waar-aannemen van eigen opvattingen, laat staan van die van anderen, begrepen, maar het aanpakken en tot eigen wilsaangelegenheid maken van een wordende realiteit van de bovenzinnelijke wereld.

                Wat er al is – het kan gekend of niet gekend worden, maar wat er als mogelijkheid voor deze wereld en de werkelijkheid in een hogere wereld leeft –  dat kan (in de zin van de Evangeliën) alleen geloofd of niet geloofd worden. In die zin kan men bv. niet weten of de Michaelimpuls in de huidige geestesstrijd zal zegevieren. Men kan het niet weten, omdat de uitkomst van deze geestesstrijd nu eenmaal van de vraag afhangt of binnen de mensheid er voldoende geloof aan het werk van Michael wordt geschonken, d.w.z. of er zich van de kant van de mensheid niet alleen een observerende, maar ook een medewerkende stroom van menselijke wil aansluit. Als men alleen maar het bestaan van deze strijd kent, dan weet men dat die strijd wordt geleverd; maakt men echter de uitkomst van deze strijd tot zijn eigen zaak, dan ontwikkelt men een spirituele kracht die de gebeurtenissen niet alleen constateert maar ook meebepaalt.

                Zo'n bereidwillige aanpak van een toekomstig gebeuren kenmerkt Christus Jezus met het woord "geloof"; het komt ook in zijn toespraken niet op de kennis van het Rijk aan, maar op het geloof in het Rijk. Want het Rijk is nog geen gewordene; het is werkelijkheid in de hemelen, een Rijk der hemelen (βασιλεία τπν ούρανπν), maar voor de Aarde is het slechts een mogelijkheid, waarvan de verwerkelijking van de vrije aansluiting van de mensheid, van haar geloof afhangt.

                Terwijl door kennis de wereld gekend wordt zoals die geschapen is, vormt geloof de wereld om. Het geloof kan bergen verzetten, omdat nu eenmaal het geloof dezelfde kracht in de mens is die destijds de bergen buiten de mens opgehoopt heeft.

 

Maar het zou desondanks niet juist zijn om te spreken van een tegenstelling tussen wetenschap en geloof. Deze tegenstelling is in feite helemaal niet voorhanden. Want in werkelijkheid is het geloof, zoals het in de Evangeliën bedoeld is, niets anders is dan een kennis die niet alleen gedacht en gevoeld, maar ook gewild wordt. Als een kennis niet alleen het denken tot nieuw leven wekt, maar ook het voelen en willen, dan wordt kennis –  in de oorspronkelijke betekenis van het woord – geloof.

                Geloof is dus niets anders dan een kennis waarbij de hele mens wordt betrokken. Kent de mens niet alleen met een gedachte, niet alleen met een gedachte en gevoel, maar met zijn denken, voelen en willen, dan hecht hij geloof aan de zaak, het object van deze kennis. Wat de hele mens heeft gekend - dat is geloof in christelijke zin.

 

Zo bezien is datgene wat vandaag onder kennis wordt begrepen, slechts een stap in het geloof, terwijl datgene wat men vandaag de dag onder geloof begrijpt meestal niets anders is dan een kennis die het niveau van zekerheid nog niet heeft bereikt.

                Deze begrippen zijn tegenwoordig gewoon verschoven – de volrijpe kennis (geloof) is daarbij een onzekere kennisfactor geworden, een subjectieve aanname, terwijl het onrijpe geloof (kennis in moderne zin) als het hoogste niveau van zekerheid neergezet werd; daarbij is echter het ware begrip geloof helemaal ten onder gegaan.

 

Terwijl het Woord van Christus Jezus het geloof wekte, waren het Zijn  tekenen en wonderen die dit geloof veronderstelden. Want die hadden de opgave om niet het geloof, maar de werking ervan te openbaren. Deze werking bestond uit het omvormen, uit het genezen van ziekte, zowel van de menselijke verhoudingen alsmede de psychosomatische gesteldheid van individuele mensen. Aldus werd bv. op de bruiloft te Kana het teken gegeven met het oog op de genezing van het huwelijk, als een menselijke relatie; bij de genezing van de blindgeborene werd echter een individueel mens genezen, terwijl het zich bij de opwekking van Lazarus om de genezing van de initiatie, van het mysteriënwezen van de mensheid handelde.

 

De tekenen en wonderen waren openbaringen van de werkelijkheid van het Rijk. Zoals door het woord het Rijk werd verkondigd, zo werd het door tekenen in diens werkelijkheid geopenbaard. Deze werkelijke openbaring van het Rijk der hemelen op Aarde is datgene wat in de Evangeliën – en met name door Paulus – liefdeagape werd genoemd. Daar had de liefde niet alleen de betekenis van een menselijk gevoel, maar van een zodanige toestand van het hele menselijke wezen, dat het Rijk der hemelen op Aarde aanwezig en werkzaam kon zijn. Kon zich de mens in zijn kennis tot een bovenzinnelijke werkelijkheid verheffen, en deze met zijn gehele wezen, door denken, voelen en willen opvatten, dan had hij het geloof; daalde echter deze bovenzinnelijke werkelijkheid in de fysieke wereld neer, doordat ze de mensen vervulde, dan werd het liefde.

                Keek de mens echter naar het mysterie van de kruisiging en opstanding van Christus Jezus als de overwinning van de liefde op de dood, dan ontwaarde hij het grote doel,  hij keek naar het grote doel, de grote toekomstige taak van de liefde in de wereld. En de kracht die uit de beschouwing van het mysterie van Golgotha voortvloeide en voor de toekomst bewaard en opgeslagen werd voor de toekomst, wanneer de tijd zal aanbreken om de dood te overwinnen – deze toekomstige kracht van de liefde die zich eenmaal als overwinnares van de dood zal bewijzen, kenmerkt Paulus als hoop, als Elpis.

 

Aldus hadden de drie "theologische deugden" van de middeleeuwse scholastiek bij Paulus, die de oorspronkelijke zin van deze dingen gekend heeft, een betekenis die een subjectieve zielsmatige houding dienaangaande ver overschreed. Want het oorspronkelijke christelijke geloof was de kennis van het Hemelrijk met het gehele wezen van de mens; de afdaling van dit Rijk tot de zintuiglijke werkelijkheid door middel van het menselijke wezen was de oorspronkelijke betekenis van de liefde en de toekomstige kracht ter overwinning van de buitenmenselijke, objectieve kracht van de dood was de christelijke hoop, waar Paulus op doelde.

                En de daadwerkelijke instroom van deze drie fundamentele krachten van ziel en geest heeft de mensheid te danken aan het Woord, de tekenen en de offerdaad van Christus Jezus die door de overwinning van de drie verzoekingen in de woestijn mogelijk werd gemaakt. De drie fundamentele krachten van het Christendom zijn dus uiteindelijk uitwerkingen van de drie verzoekingen in de woestijn voor het bewustzijn van de mens.

 

Het wezenlijke van de geestesstrijd die in het heden en in de millennia wordt uitgevochten die de zesde en zevende na-Atlantische cultuurperioden omvatten, is de strijd om de ontplooiing van deze drie fundamentele krachten van het positieve geestelijke leven van de mensheid.

                Bij het huidige, d.w.z. het vijfde cultuurtijdperk komt met name de strijd om het geloof in aanmerking. In deze strijd is het de opgave van de geesteswetenschap die Rudolf Steiner in het leven heeft geroepen om de mensheid de weg naar een zodanige kennis mogelijk te maken die geleidelijk de hele mens erbij betrekt, d.w.z. de mensheid het geloof in de ware zin van het woord brengt.

                Pas in het zesde cultuurtijdperk, van "Filadelfia", zal het ook reeds om de werkelijkheid van de liefde gaan. Dan zullen het sociale en het antisociale tegenover elkaar staan, zoals tegenwoordig geestelijke kennis en scepsis tegenover elkaar staan. Zoals vandaag kenniszekerheid tegenover twijfel wordt gesteld, zal in het Filadelfische cultuurtijdperk sociale liefde, broederschap, de haat het hoofd moeten bieden.

                Het zevende cultuurtijdperk (in de Apocalyps "Laodicea" genoemd) zal daarentegen als middelpunt van haar lot de strijd om de verloochening van de toekomst hebben, de hopeloosheid tegen de christelijke opstandingsbevestiging van de toekomst, tegen de hoop. Deze dingen zijn duidelijk in de Openbaringen van Johannes uitgesproken; ze kunnen echter door elk dieper denkend en voelend mens direct ingezien worden die eenmaal heeft begrepen dat het hele verdere verloop van de mensheidsgeschiedenis niets anders is dan de strijd tegen de Christusimpuls en het in stand houden van deze impuls in het lot van de mensheid.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten