1. De kruisdraging
In de voorafgaande beschouwing werden voetwassing, geseling
en doornenkroning als principes van de christelijke rozenkruiser-methode, als
karmische noodzakelijkheden en als toekomstige geesthistorische gebeurtenissen
beschouwd. Het onderwerp werd daarbij vanuit het aspect van de regulering van
de verhoudingen van boven en beneden, van links en rechts en van voor en achter
behandeld (uiteraard kan hetzelfde onderwerp ook vanuit andere gezichtspunten
worden beschouwd).
Om nu deze benadering m.b.t. de verdere staties van de Passie voort te zetten,
is het noodzakelijk de innerlijke samenhang van de eerste drie staties met de
vierde, die van de kruisdraging te begrepen. Want de
kruisdraging komt voort uit het gelijktijdig beleven van de voetwassing, de
geseling en de doornenkroning. Zoals het kruis al de
"ruimtelijke relaties" omvat, waarover in de voorafgaande beschouwing
i.s.m. de eerste drie staties van de Passie sprake was, zo zijn al deze drie staties
van de Passie in het stadium van de kruisdraging bevat. Het "kruis"
dat gedragen dient te worden is niets anders dan de mens zelf. Het
is de mens die in de zin van de voetwassing, geseling en doornenkroning, in
zichzelf een systeem van stromingen heeft gevormd die met de kruisvorm
overeenkomt.
Doordat dit gebeurd is, doet de mens een nieuwe ervaring op, die tegelijkertijd
een nieuwe beproeving is. Hij had tot aan deze statie van zijn ontwikkeling
steeds meegemaakt dat hij door de geest verlicht, versterkt, gedragen
werd. Nu geschiedt er echter op deze statie een fundamentele verandering. De mens beleeft
in zichzelf een hogere, geestelijke mens die hem in de stroomvorm van het kruis
innerlijk doordringt. Maar deze hogere, geestelijke mens draagt niet de
mens, zoals deze mens zich voordien als gedragen door de geest mocht ervaren.
Integendeel, hij beleeft dat de hem innerlijk doordringende hogere mens door
hem moet worden gedragen. De gewone, lagere mens beleeft in zichzelf
zijn hogere geestelijke "broeder", en hij verneemt door zijn hele
innerlijke lotssituatie de stem van het gebod: "Gij zult uw broeders
hoeder zijn!"
Dit gebod betekent echter dat de mens zichzelf als omhulling en steun van de
andere mens te ervaren heeft. Hij beleeft dat hij al de vruchten van zijn
moeizame aardekenniswerk en aardehandelingen de andere mens weg heeft te geven,
maar dat laatstgenoemde de vruchten van zijn geestelijke ervaring en
geestelijke capaciteiten niet aan de lagere mens geeft, maar in dienst van de
mensheid stelt. Tevens beleeft hij de hogere mens in zichzelf als een constante
openbaringsbron van zijn tekortkomingen en onvolmaaktheden. Ja, hij
beleeft dat de mens in de vorm van het lichtkruis hem, de lagere mens, als een
aards, donker kruis voor zijn eigen bewustzijn doet verschijnen. Het lichamelijke
organisme verschijnt daar als zijnde van hout en dood, een organisme dat in hoogst denkbare mate ongeschikt lijkt om
voor de geest ontvankelijk te worden.
Zo staat het persoonlijk menselijke bewustzijn tussen twee kruisen:
het stralende kruis van de hogere mens die het te dragen heeft, en het donkere
kruis van het lichamelijke organisme die het te verdragen heeft. In deze
situatie ontstaat in de mens een innerlijke woede, een gevoel van protest, het
optreden waarvan helemaal niet vermeden kan worden. Deze wrok kan in twee
richtingen culmineren: in de richting van de hogere mens en in de richting van het
lichamelijk organisme. Het persoonlijk bewustzijn kan vanuit de aangeduide wrok
tegen zichzelf zeggen: "Moet ik mijn broeders hoeder zijn?" En een
verlangen kan in het persoonlijk bewustzijn zich doen gelden om het kruis van
de hogere mens in zich af te werpen, d.w.z. de "broeder te
doden".
Anderzijds kan het persoonlijke bewustzijn tot een diepe afkeer van zichzelf –
als lichaam, temperament en karakter van de zich uitlevende "burgerlijke
persoonlijkheid" – komen. Een zelfhaat kan bij de mens optreden die evenzo
goed in de richting van moord neigt, als de opstand tegen de hogere mens. Want
de verleiding treedt op om het kruis van de aardse persoonlijkheid, die dan als
hoogst onvruchtbaar, kleinburgerlijk en laf verschijnt, af te werpen.
Zolang men niet over de kennis van deze beproevingen
beschikt, zolang zal men bv. nooit de volledige tragische diepte
begrijpen van wat zich in de zielendiepten van de twee grote zelfmoordenaars
van de negentiende eeuw – in de zielen van Friedrich Nietzsche en Otto
Weininger – afspeelde. Want Friedrich Nietzsche heeft geestelijke zelfmoord
gepleegd doordat hij de christelijke, hogere mens in zichzelf
"doodde" – d.w.z. het lichtende kruis afwierp. En Otto Weininger kon
zichzelf als aardse persoonlijkheid niet verdragen – en wierp het donkere kruis
van zich af door daadwerkelijk zelfmoord te plegen.
Deze tragische gestalten worden hier niet alleen vermeld om de ernst van de
beproeving van de kruisdraging aan te geven, maar ook om die reden dat een goed
begrip van deze catastrofen in de zin van een bepaalde beproeving, die niet werd
doorstaan, de belangrijkste dienst is die men degenen verplicht is te bewijzen
die dergelijke catastrofen te ervaren hadden. – De beproeving echter, die door
de genoemde persoonlijkheden niet kon worden doorstaan, bestond in wezen hierin
om een zodanige relatie tot het lichtende kruis en het donkere kruis te
ontwikkelen, welke door de woorden: "Hebt uw naaste lief als
uzelf" wordt aangeduid.
Deze "eenvoudige" woorden bevatten in
werkelijkheid een verder basisprincipe van de inwijdingsmethode van de
christelijke Rozenkruisers. Want tot deze methode behoort als onontbeerlijke
voorwaarde dat men ernaar streeft om het probleem van mensheidsliefde versus
eigenliefde praktisch zo op te lossen dat de mens de voor de mensheid levende
hogere mens net zo liefdevol behoedt als hij de lagere mens liefdevol verzorgt,
d.w.z. dat hij het lichtende kruis niet uit verplichting maar uit liefde
draagt, en dat hij het donkere kruis door middel van geduldig en ongedwongen
onderwijs tracht te verlichten, zoals dat alleen vanuit liefde mogelijk is.
De mens mag niet liefdeloos tegenover zijn eigen geestelijk-lichamelijke
gesteldheid worden; anderzijds mag hij de hogere mens in zichzelf, welke op de
mensheid is ingesteld, niet louter als een plicht ervaren. De weg echter die
tot een evenwicht tussen de beide uitersten leidt bestaat hieruit dat het persoonlijk
bewustzijn dat tussenin beide "kruisen" staat, leert om aan
de liefde van de hogere mens tot de mensheid deel te nemen en wel daardoor dat
hij een mens zo liefheeft als zichzelf, en dat hij zichzelf,
d.w.z. zijn aardse persoonlijkheid, leert aanvaarden om die reden dat hij zijn
liefde tot een ander mens niet door iets anders kan openbaren. De
"naaste", d.w.z. de het dichtst bij hem staande mens, is dus de
school om enerzijds de universele liefde te leren, en anderzijds de eigenliefde
– vanuit nieuwe beweeggronden – te behouden. Want de liefde is geen hoeveelheid:
heeft men die op een punt geleerd, dan zal men ook met de
stralen van de hogere mens in zichzelf in de gerichtheid op het algemene kunnen
meetrillen. Anderzijds zal men ook tegenover de eigen natuur niet onverschillig
staan, wanneer men de hele andere mens in de warmte van zijn
hart heeft opgenomen.
Zo heeft de mens tegelijkertijd drie soorten liefde te
ontplooien, op te wekken en te onderhouden: de algemene mensheidsliefde van de
geestelijke mens, de liefde tot de naaste mens en de liefde tot de eigen aardse
persoonlijkheid. Realiseert de mens dit, d.w.z. vervult hij geest, ziel en
lichaam met liefde, dan blijft er in zijn wezen geen ruimte voor de haat over:
zijn liefde mag nog onvolmaakt zijn – voor de haat is er dan
in zijn wezen geen plaats.
Zoals het bij de doornenkroning op de overwinning van schaamte en vrees
aankwam, zo komt het bij de kruisdraging aan op de uiteindelijke overwinning
van haat in de vorm van wrok tegenover het hogere en aversie
tegenover het alledaagse. Wordt de haat in de zin van het principe: "Hebt
uw naaste lief als uzelf" – overwonnen, dan wordt in de mens een
samenwerking in liefde van geest, ziel en lichaam bereikt. Een
harmonie van de drie wezensdelen van de mens vormt zich – en deze harmonie is
zowel een vrucht van het doorstaan van de beproeving van de kruisdraging
alsmede de vervulling van een basisvereiste van het occultisme van de
christelijke Rozenkruisers. Want de methode daarvan stoelt op het principe van
de harmonie tussen geest, ziel en lichaam.
Andere geestelijke bewegingen stellen daar tegenover ofwel
het principe van de ascese, d.w.z. de ontkenning van het lichaam – ofwel het
principe van "de suprematie van de aardse persoonlijkheid", d.w.z. de
ontkenning van de geest, die de persoonlijkheid toch heeft te volgen, indien
zij zich niet volledig aan het vergankelijke wil overgeven. De zuiverheid die
op het pad van de christelijk-geestelijke scholing wordt nagestreefd, bestaat
niet uit de onderwerping van de menselijke natuur, maar uit haar veredeling:
doordat ernst en hart steeds meer in de menselijke natuur binnengestroomd
worden, kan men de ervaring opdoen dat eigenlijk alle disposities van de
menselijke natuur aan het grote werk dienstbaar kunnen zijn. En de vrijheid van
de persoonlijkheid op deze weg bestaat daarin dat de persoonlijkheid leert om
van haar geestelijke plicht te houden.
Deze ervaringen van de kruisdraging die de individuele mens
op de scholingsweg van de geest en binnen zijn lot kan beleven, staan de
mensheid te wachten tijdens het toekomstige tijdperk, waarin de
"witte" mensheid tegenover de Ahrimanische mensheid komt te staan,
waarbij de eerste echter geleerd zal hebben zodanig tegenover de tweede te
staan dat ze niet alleen in trouw aan de waarheid zal staan, maar zich voor de
andere mensheid verantwoordelijk zal weten. En ze zal dan de aan de
verduistering ten prooi gevallen mensheid als haar kruis dragen. Tegelijkertijd
zal ze echter ook draagster van de geestelijke mens in zichzelf zijn, die dan
iedere mens innerlijk – in de vorm van een kruis – zal doordringen. Dan zal die
mensheid de taak van de engelen op zich genomen hebben. Ze zal
tegenover de Ahrimanische mensheid een vergelijkbare dienst leveren als de
engelen tegenover de huidige mensheid. Anderzijds zal zij de hogere mens in
zichzelf dragen die in de plaats van de beschermengel zal treden.
Maar de hogere mens zal op een zodanige wijze de plaats van de beschermengel innemen dat deze de mens niet zal overschaduwen, maar in hem als belichaamde wezenheid tegenwoordig zal zijn. En dit feit van de belichaming zal de betekenis hebben dat de hogere mens zich in zekere mate aan de persoonlijke mens zal prijsgegeven. Hij zal laatstgenoemde vertrouwen, opdat deze zijn "wachter" zou zijn. Dan zal de mensheid in wereldhistorische zin de situatie van de kruisdraging te ervaren hebben, zal ze in deze situatie de overwinning van de haat leren en daardoor de harmonie van lichaam, ziel en geest scheppen.
2. De kruisiging
Teneinde de statie van de kruisiging als basisprincipe van
de christelijke Rozenkruiserinwijding te begrijpen, moet eerst van dingen
worden uitgegaan die ogenschijnlijk daar niets mee te maken hebben. En met name
moeten de verschijningsvormen van de wet van metamorfose beschouwd
worden, voor zover die in het menselijke bestaan geobserveerd kunnen worden.
Dergelijke verschijningsvormen kunnen zowel op het gebied van het innerlijke
leven van de mens alsook op het gebied van de lichamelijke orgaanvorming
geobserveerd worden.
Voor beide gebieden geldt de regel dat de metamorfose door de opeenvolging
van remming vrijheid geschiedt. Zo is bv. taal een
metamorfose van de bewegingsvaardigheid doordat de beweging zichzelf
heeft verinnerlijkt. Maar deze verinnerlijking kon
alleen daardoor geschieden dat aan de uiterlijke beweging grenzen gesteld
werden. Onderdrukte uiterlijke bewegingen werden de
verinnerlijkte bewegingen van de taal.
Eveneens is de denkvaardigheid een verdere etappe van de
metamorfose van de bewegingsvaardigheid. Het denken is een verinnerlijking van
de spreekvaardigheid doordat laatstgenoemde onderdrukt, geremd wordt. In het
zwijgen leert men te denken, zoals men in de beteugeling van de bewegingsdrang
leert spreken.
Nu kan deze metamorfose verder doorgevoerd worden. Want het denken kan tot een
nieuwe, hogere vaardigheid verinnerlijkt worden. Dit kan geschieden doordat de
denkbeweging bewust tot stilstand wordt gebracht, dat daarbij echter geen
gedachteloosheid, passiviteit optreedt, maar dat de gehele denkkracht op één
punt geconcentreerd wordt. Door deze concentratie wordt het denken verinnerlijkt en
metamorfoseert het zich tot het vermogen van geestelijk schouwen.
In de meditatie wordt deze metamorfose door oefening teweeggebracht.
Daarbij gaat het erom van denken tot gedachten, en van gedachten tot schouwen te
schrijden. Deze stappen worden echter gezet doordat inspanningen tot
beteugeling, tot zelfbeheersing worden ondernomen. Het denken moet daar
namelijk door het "oog van de naald" van de volledig rustige concentratie
heen gaan om in het "hemelrijk" van het schouwen als
waarnemingsvermogen op te duiken. Het moet door het punt van de toestand van
volmaakte gebondenheid, van volledige onbeweeglijkheid heen gaan, alvorens het
de drempel, die het rijk van het schouwende beleven van het rijk van het nadenken scheidt,
overschrijden kan.
Deze wet van remming van een lagere kracht, opdat die zich in een hoger
vermogen zou kunnen transformeren is het principe van de kruisiging (of
de inwijding) in de christelijke Rozenkruiserscholing. Het is het principe van
het opstijgen in meditatie; het is echter tevens het principe van de
gehele weg van karmische ontwikkeling tot de karmisch bepaalde inwijding. Op de
karmische weg naar inwijding moet derhalve de ziel door een innerlijke –
meestal tegelijkertijd ook uiterlijke – situatie heen gaan, waar ze in al
haar elementaire gevoels- en wilskrachten gebonden is – een
situatie waarin de ziel het sterkst mogelijke verlangen en streven ontwikkelt,
waarbij zij echter tegelijkertijd geen schijn van kans heeft om haar verlangen
te bevredigen en haar ambities te verwerkelijken. Het komt in deze statie niet
meer op het denken aan, omdat het denken reeds overeenkomstige
toestanden gepasseerd moet hebben. In deze statie komt het op het willen aan.
Daar gaat het om het in ijzeren klemmen van noodzakelijkheid in
onbeweeglijkheid gehouden verlangen en willen van de mens – totdat het tot één
punt geconcentreerd wordt en door dit "oog van de naald" van de
"mystieke dood" heen gaat. Een "rijke" kan nimmer door dit
"oog van de naald" gaan, maar slechts iemand die zo "arm" is als die mens welke
op het sterfbed op het punt staat om door de poort des doods te gaan.
Het principe van remming van het lagere ten behoeve van diens metamorfose tot
iets hogers wordt in de Evangeliën "het smalle pad"
genoemd, in tegenstelling tot de "brede weg" waarop velen wandelen.
In de Evangeliën worden de uitdrukkingen niet "dichterlijk" gebruikt,
maar als vanuit diepe kennis van occulte feiten gevormde "occulte
vakuitdrukkingen." En tot dergelijke "vakuitdrukkingen" behoort
die van het "smalle pad" waarmee de weg bedoeld is waarop de
"vernauwing", de concentratie van de zielenkrachten geschiedt teneinde
die – volgens de wet van metamorfose – in hogere vermogens te transformeren.
Deze "vernauwing" van de zielenkrachten bereikt zijn hoogtepunt in de
situatie die als de "kruisiging" wordt aangeduid. De situatie van de
kruisiging doet zich dan voor, wanneer de "kruisdraging" het punt
heeft bereikt waarop de twee kruisen – het lichtende kruis van de geest en het
donkere kruis van de Aarde– één worden. Wanneer beide kruisen
elkaar doordringen, zodat er voor het persoonlijk bewustzijn van de mens geen
ruimte tussen de twee kruisen overblijft, dan wordt dit persoonlijk bewustzijn
tot een punt waarin zich zijn gehele kracht verzamelt, concentreert en vanaf
dit punt in het kruis uitgiet. Het "sterft" doordat het zelf tot
kruis wordt.
Het draagt het kruis niet verder, maar wordt één met de geest-lichaamsmens. Dan
wordt zijn "geestelijke plicht", de "hogere mens", vlees en
bloed – en de aardse bloedmens wordt tot orgaan van de
geestelijke waarheid. Dan wordt "het bovenste zoals het onderste, en het
inwendige zoals het uitwendige". En deze transformatie, waarbij het niet
langer alleen om de harmonie van lichaam, ziel en geest gaat,
zoals op de statie van de kruisdraging,
maar om de eenheid van lichaam, ziel en geest – deze
transformatie is juist het eigenlijke inwijdingsproces.
Dit proces kan echter in verschillende dieptegraden worden
doorgemaakt, en van deze graden hangt het verschil in de graden van de
ingewijden af. Want dit proces kan in het Ik (en de Ik- organisatie), kan tot
in het astraallichaam, tot in het etherlichaam en in zekere mate zelfs tot in
het fysieke lichaam beleefd worden. Volledig in het fysieke
lichaam heeft alleen Christus Jezus zelf dit doorgemaakt; de individualiteiten
echter die het reeds gedeeltelijk in het fysieke lichaam beleefd hebben zijn de
"leraren van de grote ingewijden". Diegene individualiteiten die de
kruisiging tot in het etherlichaam beleefd hebben zijn de zgn. "grote
ingewijden". En de individualiteiten die de kruisigingsbeleving in het
astraallichaam en het Ik beleefd hebben, vormen de categorie van de ingewijden
en kenners van het occultisme.
Op de statie van de kruisiging geschiedt de zgn.
"ontmoeting met de grote Wachter op de drempel", zoals de statie van
de doornenkroning voorafgaat aan de ontmoeting met de "kleine Wachter op
de drempel". Deze "ontmoeting" is de ervaring van de
geestelijk-kosmische kruisiging waarvan
reeds Plato geweten heeft, omdat hij over de "gekruisigde wereldziel"
sprak. Alleen gaat het hier niet alleen om een ideële feitenkennis, maar om het
beleven van het wereldgeweten in de gestalte van Christus Jezus. En wel beleeft
dan de mens de vervulling van het woord: "Heden zult gij met Mij in het
paradijs zijn" (Lukas 23:43). Hij beleeft zichzelf geestelijk-moreel in de
situatie van de misdadiger die ter
linkerzijde gekruisigd werd en die nu in het "paradijs", d.w.z. in de
hogere geestelijke wereld, het
"heden" als de tegenwoordigheid van het
wereldgeweten ervaart. Hij beleeft voor het eerst het "heden" in het
"paradijs", de ware tegenwoordigheid. Dit is niet
het aarde-ogenblik dat het verleden met de toekomst verbindt, maar
een realiteit die hem nu tegenover staat. Doordat de mens op
Aarde door de ervaring van de grootst mogelijke concentratie, het moment van de
"mystieke dood", de kruisiging heen gaat, ontwaakt hij voor de
ervaring van de kosmische realiteit van de tegenwoordigheid.
Maar hij gaat door deze ervaring heen als de misdadiger ter linkerzijde er
doorheen ging: als schuldige die op de Onschuldige blikt. En dit opzien naar de
Onschuldige is juist de essentie van de ervaring van de ontmoeting met de grote
Wachter op de drempel, als het gekruisigde geweten van de wereld. Deze
ontmoeting is tegelijkertijd ook de ervaring van de realiteit van de tegenwoordigheid,
van het "heden in het paradijs".
Het "heden", zoals het in het "paradijs"
beleefd wordt, is het ontwaken van het geweten in de tegenwoordigheid, in de
zin van de verantwoordelijkheid van de mens voor het hele verleden en voor de
hele toekomst. Het ge-weten, als het samen-weten van de taken van het verleden
en van de toekomst in het tegenwoordige, is het "grote geheim van de
inwijding" dat nooit "verraden" kan worden. Het kan nooit
"verraden" worden, om die reden dat het onuitspreekbaar is
– d.w.z. in het geheel niet overdraagbaar, noch in de taal van menselijke
woorden, noch in de taal van de bovenzinnelijke gedachtenoverdracht, noch in de
taal van tekens en symbolen: het kan alleen innerlijk als ervaring in de ziel
opstijgen en kan door geen enkele leraar op welke manier dan ook worden
overgedragen. Om deze reden is de taak van de leraar in de christelijke
Rozenkruiserschool beperkt tot het helpen van de leerling om de richting tot
die ervaring te vinden. Maar het zich in die richting bewegen
en de ervaring zelf moeten echter alleen aan de leerling worden overgelaten.
Want hij heeft deze ervaring net zo goed alleen te beleven als hij alleen door
de poort des doods heen heeft te gaan.
Dit is wederom een van de fundamentele beginselen van de gehele christelijke
Rozenkruiser geestesscholing: namelijk dat de verhouding tussen leraar en
leerling op volledige vrijheid van laatstgenoemde berust. De Indiase
"goeroe" die zich in het innerlijk leven van de
"chela" naar binnen werkt en de "meester"
die door voorschriften alle details van het leven van de
"leerling" regelt zijn allebei even ver van de geest van de
christelijke Rozenkruiser verhouding tussen leraar en leerling verwijderd. Want
in de zin van deze verhouding is de leraar aansteker noch bevoogder, maar een
ervaren vriend die zijn advies niet voor zichzelf houdt, wanneer hem daarom
gevraagd wordt.
Dat deze verhouding zo anders is op de andere, hier aangegeven wegen hangt natuurlijk af van het fundamentele feit dat deze wegen tot de zogenaamde "brede weg" behoren, d.w.z. dat op deze wegen niet de metamorfose van de bewust geremde lagere krachten tot in de hogere nagestreefd wordt, maar dat daar veeleer de ontplooiing en het gebruik van de bestaande krachten zoals die zijn, als doelstelling voor ogen staat. Want het gaat ofwel om de bevrijding van krachten die in het menselijk wezen voorlopig gebonden zijn, of om de intensivering en de versterking van bestaande vaardigheden. Atavistische krachten van het verleden worden ofwel nieuw leven ingeblazen ofwel bestaande wils- en verstandsvermogens worden versterkt en geslepen in een mate die het gebruik ervan mogelijk maakt op een wijze die met een "magische" werking overeenkomt. Want de "brede weg", d.w.z. de weg van de uitbreiding, de ontplooiing van het bestaande, leidt ofwel tot een of andere vorm van mediumschap, ofwel tot een of andere vorm van egoïstisch magismus.
Er bewandelen echter velen de "brede weg" die naar
de "verdoemenis", d.w.z. in de lotsgemeenschap van de toekomstig Ahrimanische
mensheid voert. Deze mensheid staat echter in de toekomst eveneens een soort
kruisiging te wachten – en wel de kruisiging van de misdadiger ter
rechterzijde. Deze kruisiging zal daarin bestaan dat de Ahrimanische mensheid
in het zevende cultuurtijdperk de bewegingsvaardigheid, de mobiliteit verloren
zal hebben. Ze zal aan de grond worden gebonden, gelijk dit bij planten het geval
is. En dan zullen die mensen, die het karma van mediumschap –
als slachtoffers van passiviteit – op deze manier te dragen zullen hebben, naar
bevrijding verlangen, en zullen die mensen die het karma van het zwarte magismus
in deze situatie gebracht hebben, beschuldigingen en haat jegens de hemel
richten.
En ook in die situatie zal er nog de mogelijkheid zijn om veel
van die mensen te verlossen – nu reeds in letterlijk fysieke zin te verlossen,
d.w.z. van de bodem van de aarde los te maken – namelijk
aanknopend bij het verlangen onder degenen die de slachtoffers
van passiviteit waren. Dan zal de witte magie, d.w.z. de kracht van de liefde,
nog tot op het laatste uur van de geschiedenis van de Aarde een breed werkgebied
vinden om banden te lossen, waardoor
mensenwezens aan de bodem gebonden zullen zijn..
Een dergelijke werking van de witte magie zal mogelijk zijn op grond van het
feit dat ook de "witte mensheid" dan door een soort beleving van de
kruisiging in de zin van de voorafgaande uiteenzettingen heengegaan zal zijn.
In wezen zal ze dan – maar met magisch geweld – tegenover het andere deel van
de mensheid de woorden laten klinken: "Vreest gij dan niet God, nu gij tot
zoiets veroordeeld bent?" (Lukas 23:40). En het zal de vrees,
de vrees voor het oordeel van God, nog het laatste onderpand zijn dat de
mogelijkheid van verlossing in het twaalfde uur zal betekenen – ook voor dat
deel van de mensheid, wier lot door de beoefening van zwarte magie bepaald zal
zijn.
Zo toont de karmische toekomstvisie van de mensheid in
samenhang met de geestelijke wet van de kruisiging enerzijds verschrikkelijke
afgronden van ongeluk, maar anderzijds ook de onmetelijkheid van de
mogelijkheden tot hulp en verlossing die de voorzienigheid van God aan de
mensen verleend heeft.
3. De graflegging
De ontmoeting met de "grote Wachter op de drempel"
heeft eveneens bepaalde gevolgen, net zoals de eerste ontmoeting met de eerste wachter
op de drempel (of ook: de wachter van de eerste drempel) bepaalde consequenties
had. Zoals een mens van de eerste wachter een "opdracht" kreeg,
volgens welke hij zich als een "wachter op de drempel" te bewijzen
had, zo wordt de mens ook door de grote wachter een specifieke taak
"toevertrouwd". Ook hier gaat het om een bewuste deelname aan de
opdracht van de Wachter – en wel om een zich eigen maken van de doelen die de
grote Wachter in de wereldgeschiedenis en de aardevolutie vertegenwoordigt. Nu
laten zich die doelen m.b.t. de aarde-mensheid en de Aarde samenvatten in de
evangelische woorden: "Tot aan het einde van de wereld ben Ik bij u."
Deze woorden beteken onder andere het feit dat Christus de mensheid en de Aarde
door innerlijke leiding tot hun doelen voert. Hij leidt hen niet zoals dat de
wetten van bv. de natuur eigen is, omdat die wetten door uiterlijke
noodzakelijkheid hun naleving afdwingen; maar zo dat Hij in het innerlijk van
de mens met innerlijke overtuigingskracht werkt. In plaats van
de "oude wet" wordt zodoende dus steeds meer de "nieuwe
wet" van kracht. Maar de nieuwe wet kan op deze weg slechts in werking
treden, wanneer en voor zover de Christusimpuls zelf in de
wezens binnentreedt en ze van binnenuit doordringt. Het "bij u zijn"
is dus een noodzakelijkheid die uit het wezen van de Christusimpuls zelf
voortvloeit. Want het komt met het wezen van de Christusimpuls overeen om niet de
Aarde te verlaten, maar om haar, vanuit haar binnenste, opwaarts aan te
trekken.
Wat in deze zin het wezenlijke van de Christusimpuls is, wordt innerlijke
noodzakelijkheid van de mens die de ontmoeting met de grote Wachter op de
drempel heeft gehad. Hij besluit om samen met de mensheid en de Aarde tot het
einde te gaan, en wel op een zodanige wijze dat hij binnen de karmische
aardeverhoudingen zijn krachten wijdt aan het werk om aan het aardekarma een
positieve wending te geven. Nu is echter het karma van de Aarde de dood.
Het is de enige realiteit die in het zuiver-aardse te vinden is. Op zijn velden
wordt alles gezaaid, en hij is het die in eerste instantie
alles oogst. Wie dit werkelijk weet, kan de Aarde niet anders
beleven dan als een groot graf.
De dichters mogen nog zo veel over de lente en bloei spreken – de occultist
weet dat de Aarde een graf is. Dit te weten maakt hem echter niet somber, omdat
hij dit graf niet haat, maar bewust in een even directe
verbinding met het aardeleven treedt als de naïeve mens het onbewust doet. En
dit "bewust zichzelf-met-de-Aarde-verbinden" is nu juist die
statie van de geestelijke weg welke als
die van de graflegging wordt aangeduid.
De graflegging is dus een herhaling van de kruisdraging op een hogere statie:
wat men hier echter leert te dragen is niet het kruis van het
individueel-menselijke karma, maar dat van het aardekarma. Dit
betekent echter een geweldig groot verschil in niet alleen de omvang van de
beproeving, maar ook in de aard ervan. Want het menselijk kruis staat verticaal
opgericht, maar het aardekruis ligt in de horizontale stand. Als graf ligt het
in de gestalte van het kruis, waarin de mens zich heeft "neer te
leggen". En hij doet dit in het geloof en in de hoop dat door de inzet van
zijn gehele wezen de poorten worden geopend door welke de genadekracht van de
wereld het wonder van de wederoprichting van het aardekruis teweeg zal brengen.
Hij begeeft zich in het graf in de hoop op de opstanding.
Deze "graflegging" is niet alleen een eenmalig geestelijke belevenis,
maar met name een innerlijke situatie, waarbij de mens in duizend dingen steeds
weer opnieuw voor de graflegging heeft te kiezen. Want men heeft voor
handelingen te kiezen die in de gegeven situatie zonder gevolg moeten blijven
en die men dus in de graftombe van het aardegebeuren neerlegt in de hoop dat ze
ooit in de toekomst als gevolgen zullen "opstaan".
Zo was bv. de driegeledingsactie van Rudolf Steiner een graflegging – één onder
vele andere, waarvan men zich slechts algemeen bewust is geworden dat die een
zodanige was. Geleidelijk aan zal echter ook m.b.t. andere dingen tot
bewustwording komen dat ze grafleggingsgebeurtenissen in het leven en werken
van Rudolf Steiner waren.
Op deze trede – in deze levenssituatie – komt het met name erop aan om te
leren, zaaier te zijn op de velden des doods. Daar moet geleerd worden om ook
tot zodanige handelingen te besluiten die pas in verre toekomst vrucht kunnen
dragen. Op een zodanige moed komt het daar aan die door geen
mislukking gebroken kan worden, want hij handelt en werkt voor het karma, niet
echter voor het louter resultaat.
Dit werken voor het karma, het werken voor de toekomst is wederom een
fundamentele instelling die door de christelijke occultist vereist wordt. Wie
op succes af gaat, wie de wereld niet langs karmische wegen, maar gewoon meteen
zelf "anders maken" wil – hij kan veel nuttige zaken uitrichten, maar
als een serieus te nemen occultist kan hij niet gelden. Want de ernst van het
occultisme is de ernst van de dood. En zijn kracht is niet de dadendrang van
het vitaal optimisme, maar die van de zekerheid van karmakennis, en
wel met name kennis van het karma van het mysterie van Golgotha.
Want dit karma is de basis voor de zekerheid dat alles op het veld des doods
gezaaide eenmaal zal opstaan.
Een mens met ontwaakt geestelijk geweten – en een christelijke occultist heeft
dat te zijn – mag in het heden niet zo handelen alsof het mysterie van Golgotha
niet zou hebben plaatsgevonden. Hij moet – of liever gezegd, hij kan niet
anders dan te trachten om met zijn inspanningen aan te sluiten bij de stroom
van het karma van het mysterie van Golgotha. Dit streven brengt echter met zich mee de noodzaak van niet alleen de
voetwassing, de geseling, de doornenkroning, de kruisdraging en de kruisiging
in het beleven en in het werken, maar ook die van de graflegging.
De Navolging van Christus op het pad
van de inwijding en van het karma is dus niet alleen de inhoud van het mooie devotionele
boek van Thomas a Kempis, maar het basisprincipe van het christelijke
Rozenkruiser-occultisme – tegenwoordig zowel in het verleden alsook in alle
toekomst. Er bestaat maar één weg, het "smalle pad" die tot het heil
van de Opstanding voert. De andere wegen behoren tot de "brede weg"
die tot de dood leidt – d.w.z. tot een bestanddeel van de wezenheid van Ahriman
te worden die de heer des doods is.
Hij is uiteraard niet de heer over de dood, maar nu eenmaal de
heer des doods. Daarmee wordt eigenlijk gezegd dat er geen vernietiging bestaat,
maar dat de dood in de zin van Ahriman de toetreding tot het rijk van Ahriman
zal zijn. En als Heer over de dood zal zich dan Diegene
bewijzen die de opstanding zal ondergaan. De heer des dood zal zich echter als
de heer van de verstarring van het individuele, van het
persoonlijke bewijzen.
Zo zal in verre toekomst de "graflegging" als karmische gebeurtenis
plaatsvinden in de vorm van de verstarring van de aan Ahriman ten prooi
gevallen mensheid. Mensen zullen tot verstarde bestanddelen van de verstarde
Aarde worden, die als het ware hun gemeenschappelijk graf zal zijn geworden. De
Aarde zal tot een groot graf worden, maar wanneer dit geschied zal zijn zal ook
de laatste, hoogste genade van de Heer over de dood ingrijpen – de Aarde zal
als wereldlichaam vernietigd en tot stof worden. Ze zal aan de andere dood
ten prooi vallen, welke niet verstarring is, maar oplossing, verneveling van
het verstarde. De dood zal ze ten prooi vallen, die de bevrijding is die de
Heer over de dood verleent.
En de Aarde zal de dood in gaan, om als Jupiter weer op te
staan. Dan zal de ahrimanisch geworden mensheid opnieuw de gelegenheid worden
geboden om de weg naar de geest van begin af aan te bewandelen. En op de Venus-statie zal haar opnieuw deze
mogelijkheid verleend worden, en ten slotte ook nog op de Vulcanus-toestand
van de Aarde.
4. De opstanding
De opstanding is zo nauw met de graflegging verbonden dat
deze twee "staties" nauwelijks afzonderlijk kunnen worden beschouwd.
Want de moed die voor de beproevingen van de graflegging noodzakelijk is, is
een uitdrukking van hoop op de opstanding. En die hoop zelf is op de kennis van
het mysterie van Golgotha gebaseerd – op de kennis dat het mysterie van
Golgotha niet alleen de waarheid is, maar ook de weg en het leven, en wel
zodanig dat het de weg is van de gehele positieve karmische toekomst van de
mensheid, en dat het het leven is dat zich als sterker bewijst dan het principe
van verstarring en dood.
De ervaringen waarop het op dit hoogste stadium aankomt, hebben betrekking op
de mysteriën van de dood en de mysteriën van de Vader.
Hier wordt de dubbele gestalte van de dood en zijn macht ervaren: als de macht
van de verstarring en als de macht van de oplossing. Anderzijds wordt
tegelijkertijd ook het mysterie van de Vader in het gebied van de dood ervaren.
En wel zal dat mysterie zodanig worden ervaren dat de kennis van het hoogste
leven in de dood, van het hoogste licht in de duisternis, en van de hoogste
gemeenschappelijkheid in de meest volledige eenzaamheid oprijst. Want de ziel duikt
daarbij onder in het gebied dat in de mysteriëndrama’s van Rudolf Steiner als
"wereld-middernacht" wordt aangeduid. En ze duikt uit dat gebied weer
op, verrijkt met een nieuwe ervaring.
Dit opduiken van de ziel uit de donkere velden van de wereld-middernachtelijke
sfeer is de "opstanding", zoals die op de weg van inwijding wordt
ervaren. Het gaat daarbij met name om de ervaring van het menselijke Ik, zelden
ook om die van het astraallichaam – en in enkele zeldzame gevallen in de
geestesgeschiedenis van de mensheid ook om die van de opstanding neerwaarts tot
in het etherlichaam.
In zijn totaliteit werd het proces echter slechts door de Christus Jezus alleen
voorgeleefd, waarbij de volledige opstanding tot in het
fysieke lichaam geschied was. En wederom hangt het van de graad van bewustzijn
en de omvang van de opstandingservaring, de mate van belangrijkheid van de
ingewijde individualiteiten af; en wel niet alleen in termen van het stadium
van de inwijding, maar met name ook in termen van hun geestelijke werkingsmogelijkheden.
Want zoals de ervaring van de kruisiging de mens niet alleen de grootste
zekerheid omtrent het weten over het geheim van het mens-zijn geeft, maar ook
de innerlijk berechtiging om dit weten in de vorm van een leer ter
oriëntatie voor anderen te plaatsen – zo verlenen de treden van de graflegging
en de opstanding geestelijke werkingskrachten die de
vervulling van nog hogere taken dan de oriënterende verkondiging mogelijk
maken.
De mogelijkheid van de zwijgende geestelijke werking, in de zin de impulsering
van alles wat goed is in de mensheid, komt tot bloei vanuit de ervaring van het
onderduiken in de wereld-middernachtssfeer. Want in die sfeer – welke voor
zowel het uiterlijke alsook het innerlijke oog donker is, welke zowel voor het
uiterlijke alsook het innerlijke oor zwijgend is – geschiedt het doordrenkt
worden van de ziel met de "donkere bliksem" en "zwijgende
donder" van het Wereldgericht, het Laatste Oordeel. Wat daar wordt ervaren
kan geen mens die van fysieke hersenen gebruik moet maken, anders dan alleen in
de vorm van volkomen paradoxen, niet alleen weergeven maar ook niet voor
zichzelf in het voorstellende en logische denken vertalen. Daarom wordt van
deze vertaling in de regel afgezien. Niet een hoeveelheid kennis die het aardse
dagbewustzijn te verrijken heeft, wordt vanuit de wereld-middernachtssfeer door
het van daaruit weer opduikende bewustzijn in de aardewereld naar beneden
teruggebracht, maar de kracht die vanwege het doodbliksemt en doordonderd zijn
van de ziel door de Vaderkrachten van het Wereldgericht in de ziel wordt
opgewekt.[1] Een stuk van de oerkracht uit de wereldscheppersgrond
van het bestaan brengt de ziel dan mee, en die kracht stelt haar in staat om
een soort werking in het moreel-geestelijke gebeuren op Aarde te ontplooien die
overeenkomt met de "geestelijk-karmische leiding van de mensheid".
Nu moet op dit punt de beschouwing van de "staties van
de Passie" worden afgesloten. Maar voordat dit gebeurt zou een
vergelijkbaar overzicht van de staties van de kruisdraging, kruisiging,
graflegging en opstanding te geven zijn, als er voor de treden van voetwassing,
geseling en doornenkroning aan het einde van de voorafgaande beschouwing
gegeven werd. Ditmaal kan deze samenvatting echter slechts in de vorm van een
beeld worden gegeven. En wel is dat het beeld van het Rozenkruis dat niet
alleen de hogere staties van de "Passie", maar eigenlijk ook de hele
voorbereiding tot deze weg, d.w.z. het gehele proces van de christelijke
inwijding samenvat. Want het is het teken van het "smalle pad" van
het offer en de op deze weg opbloeiende opstandingskrachten. Dood en opstanding
zijn de twee basismotieven van de christelijke geestesweg – en in het symbool
van het Rozenkruis zijn beide tot een eenheid verbonden. Zo moge het zwarte
kruis met de lichtende rode rozen al het hier over de christelijke inwijding te
berde gebrachte samenvatten. Moge het – al zij het maar voor een moment – als
een waarmerk, een herkenningsteken van de gestrenge geestelijke wereld
voor het geestesoog van de lezer staan, en tegelijkertijd als een Paasgroet van
de schrijver aan de lezer!
De laatste twee beschouwingen over het Nieuwe Testament zullen aan het mysterie van Golgotha en aan het Pinkstergebeuren gewijd worden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten