maandag 8 augustus 2022

XII. DE PINKSTERGEBEURTENIS



1. Het orgaan van de Pinksteropenbaring

In de voorafgaande beschouwing werd geprobeerd het geestelijk feit tot uitdrukking te brengen dat er naast de schriftelijke evangelieberichten een "ongeschreven Evangelie" bestaat, hetwelk het levenstableau van Christus Jezus is dat, als het ware, in de etherische aura van de Aarde is blijven staan. Dit onvernietigbare en onuitwisbare Evangelie is – en zal in de toekomst steeds meer zijn – de bron van die kennis over het negentien eeuwen geleden plaatsgevonden Christusgebeuren, welke op de weg van het imaginatief schouwen, de geïnspireerde kennis en de intuïtieve ervaring verkregen kan worden.

            Maar dit "ongeschreven Evangelie" heeft niet alleen betekenis voor het heden en voor de toekomst – ook in het verleden heeft het een enorme betekenis gehad, en wel reeds vrijwel direct na de gebeurtenissen van het mysterie van Golgotha. Want in de veertig dagen tussen het mysterie van Golgotha en de Hemelvaart vond in essentie het beleven van de taferelen van het levenstableau van Christus Jezus door de discipelen plaats. De "Instructie van de Herrezene", het onderwijs dat de discipelen op dat moment door de Herrezene genoten, bestond er met name uit dat beelden voor hun ziel ontstonden, waarvan ieder een beeld dat betrekking had op de tijd van het leven en werken van Christus Jezus vóór het mysterie van Golgotha wakker riep en zich, als het ware, met het wakker geroepen beeld uit het verleden verenigde. Er traden dus voor de zielen van de discipelen de beelden steeds paarsgewijs op: een beeld als een openbaring van de Herrezene en een beeld van zijn leven en werken vóór het mysterie van Golgotha. En het was steeds zo dat het eerste beeld als het ware als de hogere betekenis en vervulling van het tweede beeld beleefd werd. Aldus leidde de Herrezene de zielen van de discipelen door de scènes van zijn levenstableau, maar zodanig dat iedere scène tegelijkertijd als imaginatieve uitdrukking van een hogere geestelijke waarheid beleefd werd. Het was inderdaad onderwijs – en datgene waarin onderwezen werd was de inhoud van het "ongeschreven Evangelie".

            Toen geschiedde het dat het door middelen van de imaginatie gegeven onderwijs ophield. De beelden verdwenen uit de beleving van de discipelen, en ook de gestalte van de Herrezene zelf verdween. Dit gebeurde op Hemelvaartsdag. Sinds die dag brak er voor de discipelen een pijnlijke tijd aan. Want ze beleefden zichzelf als leeg en verlaten. De wereld van de betekenisvolle beelden was weggevaagd; in duisternis en stilte waren nu de zielen ondergedompeld. De pijn die de discipelen op dit moment beleefden is nauwelijks te vergelijken met enige soort pijn die in het gewone leven kan worden beleefd. Want hij werd niet veroorzaakt door de aanwezigheid van iets bedroevends of pijnlijks, maar door de afwezigheid van alles wat leven en inhoud aan de ziel gaf. In deze toestand van de ziel is ieder "positief" lijden alleen maar een opluchting: de scherpe pijn is inderdaad ook een ervaring en daarom ook leven, terwijl de pijn van het leeg-zijn geen belevenis is, maar een toestand waarin de ziel zichzelf als Niets onderkent.

            De ervaring  van de dood van de ziel door de discipelen was het die aan Pinksteren voorafging. En deze ervaring was de noodzakelijke voorbereiding voor die gebeurtenis. Want het ging daarbij om de ervaring van de opstanding van de ziel – welke ervaring alleen maar op die van de dood van de ziel kon volgen.

        Maar nu werd die pijnlijke voorbereiding op de Pinkstergebeurtenis door een zekere omstandigheid verlicht, namelijk door het feit dat de pijn van die voorbereiding voor de kring van discipelen een gemeenschappelijke, en bijgevolg een gedeelde was. De eenzaamheid die door de discipelen werd beleefd was van geestelijke aard– maar menselijk gesproken betekende die juist een band die de kring van discipelen ten diepste samenbond. Want gemeenschappelijke pijn is de krachtigste manier om mensen te verbinden – en de pijn die door de discipelen werd ervaren bewees zich als die band welke nodig was om de groep discipelen tot het orgaan van de Pinksteropenbaring te verbinden.

            Want een speciaal soort onderlinge verbinding van de groep discipelen tot een eenheid was nodig voor het tot stand komen van de Pinksteropenbaring. En wel diende deze verbinding zodanig te zijn dat ze niet alleen op een gemeenschappelijke gezindheid, maar vooral op een gemeenschappelijkheid tot in de diepste gronden van het gewaarwordingsleven diende te berusten. Daartoe dienden de gewaarwordingslichamen van de discipelen zodanig met elkaar verbonden te worden als de twaalf stromen van het bovenzinnelijk hart van het menselijk lichaam met elkaar verbonden zijn. Het ging er, als het ware, om de groep discipelen tot een orgaan te vormen dat met de innerlijke structuur van het bovenzinnelijk hartorgaan overeenkomt. Want de ervaring van de opstanding van de ziel diende in het hart te worden beleefd – maar ze diende door één hart te worden beleefd dat de mensheid kon vertegenwoordigen.

            En er moest zo’n hart worden geformeerd – een hart van de mensheid, bestaande uit een groep mensen die hun gewaarwordingslichamen door de gemeenschappelijk verdragen pijn net zo met elkaar verbonden hadden als de blaadjes van een bloem met elkaar verbonden zijn. Zodoende stelde de discipelengemeenschap op het moment van de Pinkstergebeurtenissen een "twaalfbladige bloem" voor, waarbij de individuele "bladeren" van die "bloem" zich rond een middelpunt gerangschikt hadden. Dit middelpunt werd door een gestalte weergegeven die als de dertiende in het midden van de discipelenkring de centrale plaats innam. In de kerkelijke traditie werd ze als Maria, de moeder van Jezus,  aangeduid en beschreven – in de gnostische esoterische traditie werd zij als de "Jonkvrouw Sophia" aangeduid.

         Maria-Sophia was het "hart van het hart", d.w.z. zij vormde het middelpunt van de cirkel van Twaalf dat in het uur van Pinksteren, als het ware, het "hart van de mensheid" was.

            Van de centrale betekenis van Maria-Sophia in de kring van de Twaalf bij het tot stand komen van de Pinksteropenbaring was men steeds op de hoogte – zowel in de eerste eeuwen na Christus als in de late middeleeuwen. Deze wetenschap vond ook in de kunst zijn uitdrukking. Zo stelt een miniatuur van de Syrische Codex (586 na de geboorte van Christus), dat bewaard wordt in de Biblioteca Laurenziana in Florence (zie beeld), de Pinkstergebeurtenis zo voor dat Maria in het midden van de Twaalf staat, de Heilige Geest in de vorm van een duif boven haar hoofd zweeft en de stroom van de openbaring onmiddellijk over haar heen giet, terwijl bij de Twaalf als gevolg daarvan tongen van vuur boven de hoofden oplaaien. Maria-Sophia wordt getoond in een lichtpaars overgewaad (maphorion) op een blauwe rok (chiton). De gezamenlijke groep van gestalten is omgeven door motieven van bloeiende bloemen en van boven bedekt door een omvattende, omgekeerde schaal. 

Dit beeld van de kring van Twaalf met Maria-Sophia in het hart, leidt ons tot een vraag zonder welks beantwoording de Pinkstergebeurtenis niet begrepen kan worden, namelijk de vraag naar het wezen van Maria-Sophia en haar deelname aan het tot stand komen van de Pinksteropenbaring.

 

2. Sophia en de Pinkstergebeurtenis

 In de Beschouwingen over het Oude Testament was reeds, in verband met Salomo en de gebeurtenis van de doop in de Jordaan, sprake van het wezen van Sophia; hier zal het niet gaan om een herhaling van wat er gezegd werd, hier moet een poging worden ondernomen om het begrip van de Sophia-wezenheid één stap verder te voeren en te verdiepen. Het zou in eerste instantie niet alleen belangrijk zijn om de kosmische wezenheid van Sophia weer een stap dichter bij het begrip te brengen, maar ook om een gevoel voor de geesteshistorische tragedie van deze wezenheid wakker te roepen. Want geestelijke wezenheden zijn niet alleen "principes", maar levende entiteiten die ook een soort van "biografie" kennen; alleen omvatten de biografieën van geestelijke wezenheden vele duizenden jaren, terwijl de menselijke biografieën tot decennia beperkt zijn.

            De eerste ontmoeting met de realiteit van de Sophia-wezenheid geschiedt in het heden in het menselijke denken dat ernaar streeft de goddelijke drie-eenheid te begrijpen als een eenheid van drie verschillende principes in hun openbaring in het heelal. Want de kennis van de eenheid van de zich in het heelal onthullende Drieheid is een gebeurtenis in het gedachteleven van de mens die boven het gedachteleven alleen uitgaat en die naar een ontmoeting buiten het gewone gedachteleven om verwijst, die enerzijds het gedachteleven bepalend begenadigt, maar die anderzijds zelf geen creatie van het gedachteleven is. Deze ontmoeting op gronden van het gedachteleven kan de eerste belevenis van de realiteit van Sophia zijn. Want Sophia openbaart zich met name doordat ze de harmonie van alle geestelijke hiërarchieën, waardoor de Vader, de Zoon en de Heilige Geest zich  werkzaam openbaren, voor het bewustzijn bewerkstelligt.

            Wat men in de praktijk van het abstracte denken "synthese" noemt, wordt tot een cognitieve beleving door het aangeraakt worden van het opstijgende gedachteleven van de wezenheid van Sophia. Deze wezenheid zorgt voor de cognitieve waarneming van de samenklank van de goddelijk-geestelijke wereld. Ze bewerkt deze waarneming geheel letterlijk in de vorm van samenklank, want ze is een inspirerende wezenheid die door het opstijgende menselijk denken ontmoet kan worden.

            Om deze wezenheid te ontmoeten moet het bewustzijn – al is het maar voor een ogenblik – twee treden hoger dan het gewone object-bewustzijn opstijgen. Deze opstijging is noodzakelijk om die reden dat de Sophia-wezenheid voor de werelden van het object-bewustzijn en van het imaginatieve bewustzijn eigenlijk stom is. Ze is in deze werelden stom, omdat ze de verbeeldingskracht, het vermogen om imaginaties te scheppen, niet bezit. Ze bezit dit vermogen niet omdat het haar door Lucifer werd "ontroofd". Dit gebeurde rond de tijd in de geestesgeschiedenis van de Aarde waarop de zondeval plaatsvond. Toen eigende Lucifer zich de imaginaties van Sophia toe doordat hij, in plaats van zich in haar dienst te stellen, haar dienstbaar aan zichzelf heeft gemaakt. Hij gebruikte de imaginaties van Sophia voor het doel van de schepping van een wereld die vanuit deze imaginaties opgebouwd diende te worden.

            Deze wereld diende echter zodanig uit deze imaginaties te worden opgebouwd dat ze niet de samenklank van de goddelijke wereld openbaarden, maar de glorie van Lucifer zelf. Op deze manier werden de imaginaties van Sophia door Lucifer afgewezen en in hun tegendeel veranderd – er ontstond een wereld van leugens. Deze wereld van leugens werd de zgn. "Luciferische sfeer" rondom de Aarde, waarvan de uiterlijkste fysiek waarneembare uitdrukking de wolken zijn. De Luciferische sfeer is het valse paradijs, de valse geestelijke wereld, waaruit die visies van zelfzuchtige gelukzaligheid stammen welke vaker in het religieuze leven van de volkeren voorkomen.

            Het gevaar van deze sfeer bestaat niet alleen uit het feit dat ze het diep in de menselijke natuur gewortelde egoïsme verwent, maar ook uit het feit dat ze eigenlijk uit imaginaties van Sophia, d.w.z. uit beelden van de uitgebreide kosmische waarheid is opgebouwd – en dat ze daardoor ook op het nog niet helemaal wakker geweten enorm schoonschijnend in kan werken. Want de leugen in de kosmos is niet louter wilde fantasie, maar misbruikte waarheid. De waarheid van de imaginatieve openbaring van Sophia werd door Lucifer misbruikt in de zin dat ze eerst in stukken gebroken werd en daarna weer in een andere context opgebouwd. De stralende wijsheid van God werd daardoor tot Lucifers glanzend gewaad.

            Op deze manier werd "Isis-Sophia, de Wijsheid van God" door Lucifer voor de lagere werelden gedood – want daardoor werd Sophia tot een stomme wezenheid ten opzichte van de twee lagere bestaansgebieden. De scheppende verbeeldingskracht werd haar ontnomen en ze werd als gevolg daarvan tot een kleurloze, onwerkzame, voor de aardse gebeurtenissen tot passiviteit veroordeelde wezenheid. Het beeld van de "Mater dolorosa", de treurende moeder, voldoet  nog het meest om de tragische toestand van de Sophia-wezenheid aan te duiden. Want Sophia is een schenkende wezenheid die innerlijk volledig vervuld is met de gaven van wijsheid, maar welke gaven ze alleen dan kan schenken, indien een menselijk bewustzijn zich zelf tot haar sfeer verheft: het bereiken van de lagere werelden is voor haar echter onmogelijk door het verlies van de verbeeldingskracht die door Lucifer werd beroofd.

            De gaven die de Sophia in haar innerlijk draagt zijn geheel anders van aard dan de gaven van andere hiërarchische wezens. Want ze draagt in zich een verinnerlijkte, innerlijke wijsheid die niet slechts het door-haar-heen-schijnen van het licht van de godheid is en ook niet de loutere overzicht van de uitgestrektheid van de wereldkroniek, de Akashakroniek. Neen, de wijsheid waaraan deze wezenheid haar naam dankt is noch een directe openbaring van het boven deze orde staande goddelijke, noch een samenvatting van het wereldgeheugen, de Akashakroniek, zoals die voor de blik van de hiërarchische wezenheden tegenwoordig is, maar een op zielsmatige wijze, uit het innerlijke van de ziel opstijgende herinnering.

            Het is een wijsheid die zuivere creativiteit van de ziel is – maar tegelijk een zodanige creativiteit van de ziel dat het gehele resultaat van de vorige kosmos als innerlijke oerbedoeling voor de huidige kosmos, als het "plan" voor deze kosmos, vanuit de eigen wezenheid innerlijk ontstaat. Daarom is Sophia het geestelijk oerbeeld van de ziel der mensheid. En niet alleen in de zin van het tragisch lot van de meer en meer tot zwijgen gebrachte ziel in de wereld, maar ook in de zin van die verinnerlijkte wijsheid welke alleen in en door de ziel mogelijk is.


Maar nu heeft de tragische weg van Sophia in de geschiedenis van de menselijke ziel zich in zoverre weerspiegeld dat van de menselijke ziel eveneens de waarheidsvormende kracht werd afgenomen: de verbeeldingskracht werd subjectieve fantasie die de neiging tot fantastiek in zich draagt. Zodoende verloor de vaardigheid van de ziel om vanuit haarzelf imaginaties te scheppen haar waarheidswaarde. De ziel werd stom en omhuld door een schil van zelfzuchtige belangen die zich van de voormalige verbeeldingskracht meester hebben gemaakt.

            Zodoende bestaat er een lotmatige vaardigheid tussen de ware zielenwezenheid van de mens op Aarde en de Sophia-wezenheid in de geestelijke wereld. Van deze overeenkomst was men zich in vroeger tijden bewust: men duidde om deze reden een astraallichaam (gewaarwordingslichaam) dat zodanig van de schil van zelfzuchtige belangen gezuiverd was dat de ware zielenwezenheid daardoor tot uitdrukking kon komen aan als "Jonkvrouw Sophia". In die zin werd ook de moeder van Jezus, Maria, een "Jonkvrouw Sophia" genoemd.

            Want zij had – als gevolg van vrij ingewikkelde ervaringen en interventies vanuit de geestelijke wereld – een astraallichaam dat zo gelouterd was dat het de openbaringen van de Sophia-wezenheid opnemen en als zielsmatige inspiratie kon doen uitstromen. Deze eigenschap van Maria was juist de reden waarom ze bij het tot stand komen van de Pinksteropenbaring de centrale plaats binnen de kring van de Twaalf innam. Zonder haar zou de openbaring slechts geestelijk geweest zijn: er zouden daar twaalf profeten zijn geweest die slechts in de zin van het oude profetendom met de geest verbonden waren. Door de betrokkenheid van Maria kon er echter iets anders geschieden: de harten van de discipelen swingden mee en de inhoud van de Pinksteropenbaring werd tegelijkertijd ook als een persoonlijk menselijke overtuiging van de discipelen beleefd. En door dit soort beleven werden ze niet profeten, maar uiteraard apostelen. Want er bestaat een geweldig innerlijk verschil tussen het profetendom en het aposteldom: een profeet was een onpersoonlijke verkondiger van geestelijke openbaring – een apostel droeg echter die geestelijke openbaring in zijn ziel. En dit laatste werd alleen daardoor mogelijk dat de geestelijke openbaring van de Pinkstergebeurtenis door Maria ziel kon worden en als ziel door Maria op de kring van discipelen kon worden overgedragen.


Wat zich zodanig in het gebied van het menselijke op Aarde ontvouwde, het werd tot orgaan voor de uitdrukking van datgene wat er vanuit de geestelijke wereld geschiedde. Want in de geestelijke wereld geschiedde er in het uur van de Pinkstergebeurtenis iets geweldigs: de stomheid van de Sophia-wezenheid werd beëindigd en ze kon zich weer sprekend openbaren. Ze kon zich sprekend zodanig openbaren dat niet individuele ingewijden zich tot haar sfeer verhieven en zij ze daar kon inspireren, maar zodanig dat ze werkzaam kon afdalen en zich in het belichaamd waakbewustzijn van  aardemensen kon uitgieten.

            Het was niet Sophia die door de groep mensen werd bereikt – dit gebeurde voordien ook al – maar zij kon voor de eerste keer een groep aardemensen bereiken. Dit feit had als betekenis dat – voor de duur van de Pinkstergebeurtenis – voor het eerst sinds de zondeval de weerstand van Lucifer werd overwonnen. Er werd tijdens de Pinkstergebeurtenis datgene obstakel uit de weg geruimd dat Lucifer tussen Sophia en het gebied van het menselijk waakbewustzijn had opgeworpen. De verbinding met het gebied van het aardse lot, die door Lucifer was onderbroken, kon worden hersteld. En ze kon worden hersteld, omdat enerzijds een som van imaginaties teruggekeerd was die door de invloed van Lucifer onberoerd waren gebleven, en anderzijds omdat Lucifer zelf door zijn sfeer van leugens de openbaring van Sophia door de inzet van zijn gehele wezen ongestoord doorliet.

Teneinde deze dingen met een meer aanschouwend begrip te naderen, kan de volgende schematische tekening enige hulp bieden:


Intuïtieve wereld


Inspiratieve wereld

 De sfeer van Lucifer

Gordel van leugens

 

Imaginatieve wereld – levenstableau van  CHRISTUS

 

Wereld van het waakbewustzijn

De kring van 12 discipelen rond Maria

 


De bovenstaande tekening is – hoewel niet compleet, omdat het hele proces nog ingewikkelder is – een beeld van de samenwerking tussen de verschillende krachten bij het tot stand komen van de Pinksteropenbaring. Het gaat daarbij om de verhouding tussen de vier bewustzijns-"werelden". In de wereld van het waakbewustzijn (beneden) ligt de cirkel van de Twaalf met de open kelk in het midden, de kelk die Maria vormt.

            Direct boven deze groep mensen, in de wereld van imaginatie aan de grens van de wereld van het waakbewustzijn – is het staan gebleven levenstableau van Christus aangegeven. Dit tableau werd in plaats van de (in het gebied van Lucifer, meer naar boven) beroofde imaginaties van Sophia gezet. Het bestaat uit imaginaties die – aangezien ze ook fysiek werkelijke gebeurtenissen waren – voor de Luciferische invloed niet toegankelijk zijn. Tegelijkertijd zijn ze echter de "ontbrekende schakel" tussen de wereld van het waakbewustzijn en de inspiratieve wereld van Sophia.

            Nu ligt echter nog steeds tussen de inspiratieve wereld van Sophia en de imaginaties van het levenstableau van de Christus de Luciferische sfeer zelf. Dit gebied werd echter gedurende de tijd van de Pinksteropenbaring doorlaatbaar voor de van boven afdalende Sophia-openbaring. Dit gebeurde als gevolg van het feit van de innerlijke omkering van Lucifer die Lucifer bij het mysterie van Golgotha beleefde. De "boete doende" Lucifer werd een brug vol van deemoed over de sfeer van de leugens die hij zelf in het verleden had geschapen. Daarmee werd de weg van de Sophia-openbaring door de sfeer van Lucifer heen geleid – zelfs door het wezen van Lucifer heen. Lucifer gaf zich in het uur van het Pinkstergebeuren volledig aan de Sophia-impuls over: hij werd één met haar en leidde haar door zijn wezen tot het levenstableau van Christus naar beneden, waar zij de zielen van de mensen bereikte.

            Er kwam in werkelijkheid een vereniging van de werking van de Sophia en die van Lucifer tot stand: deze gecombineerde werking van beide wezenheden wordt in het Johannesevangelie als de "Parakleet", de Trooster aangeduid. De Parakleet is niet alleen de Heilige Geest als de derde hypostase van de goddelijke Drie-eenheid, maar een zodanige openbaring van deze derde hypostase dat daarin Sophia en Lucifer samenwerken, doordat Lucifer zich dienend onder de impuls van Sophia stelt. En deze dienende houding van Lucifer tegenover de impuls van Sophia had niet alleen tot gevolg dat de openbaring van Sophia in onversneden vorm de zielen van de mensen bereikte, maar het had ook tot gevolg dat Lucifer het geestdriftig vuur van enthousiasme en vreugde van de openbaring van Sophia door zichzelf uit liet stromen.

            De Parakleet, de Trooster, kon alleen als een werkzame realiteit verschijnen doordat dezelfde geest die tot de vereenzaming van de zielen leidde, nu ook het enthousiasme voor de hereniging van de zielen bracht.

            Terloops wordt dit feit in de "Handelingen" vermeld, waar gezegd wordt dat een aantal van de buiten staande mensen de indruk hadden alsof de apostelen "van de zoete wijn dronken zouden zijn". Het dionysisch enthousiasme dat wel degelijk aanwezig was, gaf een buitenstaander de indruk dat het hier ging om het enthousiasme dat in de Bacchuscultus met behulp van wijn bereikt werd. Het was natuurlijk een misverstand – maar een misverstand dat op het belangrijke feit wijst dat er onder de apostelen een enthousiasme heerste wat door de deelname van Lucifer werd opgeroepen.

            Boven de sfeer van Lucifer – als we de uitleg van het diagram voortzetten – is in de wereld van inspiratie de Sophia-wezenheid aanwezig: ze wordt weergegeven als een naar beneden gekeerde schaal. Ze is innerlijk (in de intuïtieve wereld) met Christus verenigd (zie de tekening boven) en bewerkt in deze vereniging in de geestelijke wereld datgene wat zich in het aardse menselijk gebied ook heeft te realiseren: namelijk de verwerkelijking van de woorden van de Christus: "Ik in jou en jij in Mij". Want de eerste doelstelling van het mysterie van Golgotha bestond daarin dat Christus, die eerst als Meester uiterlijk tegenover de discipelen stond, in het innerlijk van hun zielen binnentrok. De weg die Christus had te gaan diende van een uiterlijk tegenover staan tot een innerlijke inwoning te voeren. Dit geschiedde bij de Pinksteropenbaring. Toen trok de Christus in de zielen van de discipelen binnen. En wel trok Hij zodanig hun zielen binnen dat Hij als het ware voor de tweede keer geboren werd: door de hemelse moeder, de Sophia, werd Hij geboren in de zielen van de discipelen.

            Aldus werden de discipelen in hun Ik van de Christus vervuld die als het ware de Kyrios, het gemeenschappelijk Ik van hun kring werd. Dit Ik werd door het gezamenlijk astraallichaam van Sophia omhuld; maar in hun etherlichamen droegen zij hun gedeelde belevenissen van het levenstableau van Christus; – en fysiek vormden zij een kring die tot het orgaan voor de Pinksteropenbaring werd opgericht, doordat het in haar midden Maria had, wier esoterische naam "Jonkvrouw Sophia" was.


3. De Pinkstergebeurtenis als menselijke vervulling van het Nieuwe Testament

De betekenis van het Oude Testament was de voorbereiding en verwerkelijking van de verschijning van Christus in het menselijk lichaam; de betekenis van het Nieuwe Testament is de verschijning van Christus in het menselijk Ik. De "nieuwe wet" dient juist geen wet te zijn, maar de wezensaard van het vrije menselijk Ik te worden. En die kan dat alleen daardoor worden dat het menselijk Ik datgene wezen in zich opneemt dat de "nieuwe wet" is. Deze opname moet iets zijn dat niet vanaf de buitenkant heeft te geschieden, maar vanuit de diepten van die wereld waarin het menselijk Ik geworteld is. Zoals de plant haar sappen uit de grond ontvangt waarin ze geworteld is, zo dient het wezenlijke van de Christusimpuls in het menselijk Ik binnen te treden – als het ware vanuit de grond waarin dat Ik geworteld is. Hoe dit ten aanzien van de discipelen moest geschieden, vormt de inhoud van de afscheidsrede van Christus, zoals die in het 13de tot het 17de hoofdstuk van het Johannesevangelie wordt weergegeven. In deze rede wordt in wezen gezegd: "Ik was met jullie als jullie Meester – nu ga ik naar de Vader teneinde ook in jullie te zijn, zoals de Vader in Mij is".

            Het gaat ten gevolge hiervan om de opgave dat het Ik van Christus Jezus moge overgaan in de Ik-wezenheid van andere mensen: het Ik dat in de ene mensengestalte leefde dient de overgang te vinden in het Ik-innerlijk van andere mensengestalten, zonder dat daardoor de vrijheid van die andere Ik-wezenheden ook maar in het minst beïnvloed zou worden.

            Nu is de overgang in het wezen van het andere Ik alleen mogelijk door die sfeer die de oergrond en te huize van alle menselijke Ik-wezenheden vormt. Deze sfeer is die van de Vader. Uit de Vader zijn alle Ik-wezenheden van de mensen ontstaan; uit de Vader stammen ze – en alleen vanuit de sfeer van de Vader kunnen werkingen op het innerlijk van de menselijke Ik-wezenheden worden uitgeoefend die met het beginsel van de vrijheid in overeenstemming zijn. Om die reden moest Christus de weg bewandelen die door de Vader in het innerlijk van de Ik-wezenheden van de mensen voerde. Deze weg was uiterlijk die des doods: innerlijk was hij echter een volkomen vereniging met de Vader. De weg des doods voerde naar de Opstanding; maar de weg van de Vader leidde tot Pinksteren. Want zoals de dood en de Vader twee kanten van één mysterie zijn, zo waren de Opstanding en de Pinkstergebeurtenis twee kanten van het resultaat van het ene mysterie van Golgotha.

          Aldus was de opstanding de overwinning op Ahriman in het lichaam; de Pinkstergebeurtenis was de overwinning op Lucifer in de ziel. Zoals de Opstanding een "opstanding van het lichaam" was, zo was de Pinkstergebeurtenis een "opstanding van de ziel".

            De Pinkstergebeurtenis was een opstanding van de ziel, in de zin dat er een zielenleven werd gewekt dat zielsmatig geworden wijsheid was. Niet uit "louter gevoelens" bestond dat zielenleven, maar uit een geweldige hoeveelheid kennis van het mysterie van Christus, maar tegelijk ook uit een zodanige vorm van kennis van het Christusmysterie, dat die uit de diepste gronden van het hart ontstond. Wat "hart" in werkelijkheid is kan begrepen worden door de beschouwing van de Pinkstergebeurtenis. Wat men gewoonlijk onder "hart" verstaat, verhoudt zich tot de belevenis in het hart van de Pinkstergebeurtenis zoals de maan tot de zon. Het halfduister van genegenheid en voorgevoelens van het hart werd daarbij door het daghelder licht van de liefdeskennis vervangen. Want de onwankelbare innerlijke zekerheid die de apostelen over het Christusmysterie  hadden beruste niet op gezag – ook niet op het gezag van de uiterlijke en innerlijke zintuigen – maar op het beleven van de werkelijkheid van de liefde. En doordat de apostelen deze werkelijkheid in hun ziel beleefden, wisten ze ook op hetzelfde moment hoe en langs welke wegen deze in de wereld werkzaam was geweest en werkzaam zal zijn. Ze wisten ook dat wat ze nu in hun ziel beleefden hetzelfde was wat in Christus Jezus leefde toen Hij de Bergrede sprak en de genezingen volbracht. En ze wisten eveneens dat de bedoeling van het mysterie van Golgotha was dat deze kracht in de mensen zou wonen en de eenzaamheid en de dood zou overwinnen.

            Vanuit dit beleven spraken de apostelen tot de buiten staande mensen: en een ieder hoorde hen in zijn eigen taal spreken. Dit kon gebeuren doordat de taal van de apostelen zodanig was dat de versplintering die door Lucifer bewerkt was, in hen overwonnen was. Doordat het Luciferische tijdens de Pinkstergebeurtenis was overwonnen, kon een taal gesproken worden die een soort herrezen oertaal van de mensheid was. Want daar sprak de herrezen ziel: ze sprak de taal van de menselijke ziel, niet de talen van de volkeren, welke door versplintering ontstaan zijn.

            Om het wezen van de "Pinkstertaal" te begrijpen is het niet voldoende om slechts in algemene zin een idee van het overwinnen op de Luciferische versplintering te hebben, maar moet ook op meer concrete wijze naar het wezenlijke gekeken worden van dat proces, waardoor het nieuwe spreken in het menselijke organisme mogelijk werd. Om dit proces beter te begrijpen moet men uitgaan van het feit dat de mens weliswaar met de minerale wereld het uiterlijk bestaan gemeen heeft, met het plantenrijk het organisch leven en met de dierenwereld de beweging, maar dat hij zichzelf van deze drie rijken door een vierde zich naar buiten openbarende eigenschap onderscheidt, namelijk door middel van de taal.

            Dit heeft echter de betekenis dat zich in de mens, in aanvulling op het fysieke, etherische en astrale lichaam nog een wezensdeel openbaart, namelijk het Ik. Dit Ik is precies de reden waarom de mens niet alleen aan het fysiek bestaan deelneemt, levend is en zich kan bewegen, maar dat hij ook kan spreken. Hoewel het menselijk Ik de werkelijke oorzaak van het spraakvermogen is, is het bij de totstandkoming daarvan nog steeds op het driegelede lichamelijke organisme aangewezen. Het moet zich van het astraallichaam bedienen om het verbale met het eigenschap bepalende, het bijvoeglijke te verbinden; en van het etherlichaam om het naar het inhoudelijke, naar datgene wat objectief is te doen verwijzen; en tenslotte moet het van de organen van het fysiek lichaam gebruik maken om de spraak in de lucht te doen klinken.

            Op deze weg, waarop de impuls tot spreken van het Ik door de drie wezensdelen heeft te gaan teneinde zich als gesproken taal te openbaren, gebeurt het dat niet alleen deze impuls op die wezensdelen – hen beïnvloedend – werkt, maar ook dat deze zelf door die wezensdelen wordt beïnvloed. Op de weg van het Ik naar het fysiek lichaam wordt de impuls tot spreken in feite zelf sterk gemetamorfoseerd. En wel wordt deze zodanig gemetamorfoseerd dat het verbale in het astraallichaam verzwakt wordt door het feit dat het ten prooi valt aan de invloed van de sfeer van zelfzuchtige sympathieën en antipathieën, en dat in deze sfeer van onderbewuste sympathieën en antipathieën een beperkende werking op de impuls tot spreken wordt uitgeoefend. Deze beperkende werking heeft dan tot gevolg dat in de spraakimpuls in het etherlichaam in de richting van het volksmatige, het nationale bepaald wordt – om dan ten slotte als klanken van een bepaalde taal door de organen van het fysiek lichaam te worden uitgesproken. Zodoende wordt de oorspronkelijk zuiver menselijke spraakimpuls tot een relatieve en eenzijdig beïnvloede openbaring door de verschillende talen: dat gebeurt als gevolg van de Luciferische invloed in het menselijk organisme. Wordt echter deze invloed overwonnen– zoals dat bij de Pinkstergebeurtenis het geval was – dan wordt de spraakimpuls van de beperkende invloed van het lichamelijk organisme in zoverre bevrijd dat hij niet gedwongen wordt om in de stroom van een enkele taal uit te monden, maar zich effectief vrij bewegen kan in de kring van de menselijke talen. Dit betekent echter dat het initiatief tot spreken van het menselijk Ik zich met het werkingsgebied van de volledige kring van spraakgeesten (de Luciferische aartsengelen) in verbinding kan stellen, doordat het van tevoren de vaardigheid verworven heeft om zich met de volledige kring van werkingen van de volksgeesten (de normale aartsengelen) te verbinden.

            Juist deze verbinding met de volledige kring van aartsengelen (volksgeesten) hadden de twaalf apostelen bij de Pinkstergebeurtenis gemaakt. En dit was mogelijk op grond van het feit dat de schare van aartsengelen de openbaring van het Christusmysterie in de volkeren bewerkt. Wat de inhoud van de Pinksteropenbaring voor het menselijk bewustzijn was, dat wordt door de kring van aartsengelen – naar de individuele onderdelen of "woorden" geordend – aan het leven van de volkeren toegediend. Want de aartsengelen hebben, als volksgeesten, sinds de Pinkstergebeurtenis de taak om de werking van Christus in het leven van individuele volkeren binnen te laten stromen. De samenvatting van hun werkzaamheid is de volledige Pinksteropenbaring van het Christusmysterie, zoals het door het aartsengelenbewustzijn werd beleefd; terwijl de samenvatting van de Pinksterkennis van de twaalf apostelen de volledige Pinksteropenbaring was van het Christus mysterie, zoals het door het menselijk bewustzijn werd beleefd. Daarom was het mogelijk dat de kring van de apostelen zich met de kring van aartsengelen verbond. Want de Pinksteropenbaring was een gebeurtenis die zich niet alleen in het menselijk bewustzijn, maar ook in het bewustzijn van de volksgeesten voltrok. Ook daar vormde zich een kring, die het "apostolaat" van Christus ontving. En zoals zich de kring van aardemensen rondom een mens, Maria, formeerde, zo sloot zich de kring van aartsengelen rondom een aartsengelwezenheid, die als Sophia wordt aangeduid.

            De kring van mensen beneden en de kring van vuurgeesten (aartsengelen) boven – dit is het oerbeeld van de verwerkelijking van het Nieuwe Testament bij de mensen en volkeren. Het is het waar oerbeeld van de "Ecclesia", de "Kerk" die zowel de mensheid als de wezenheden van de geestelijke hiërarchieën tot eenheid in Christus heeft te verbinden. En deze eenheid heeft zich niet door organisaties en statuten te verwerkelijken, maar door het levend vuur van de Pinksteropenbaring. Want het wezenlijke van de Pinksteropenbaring is niet alleen de omvattende, verinnerlijkte kennis van het Christusmysterie, maar ook het ontstaan van het oerbeeld van elke ware gemeenschap vanuit het beleven van die kennis.

            De werkelijkheid van de Pinkstergebeurtenis stond in de geschiedenis achter het idee van de Kerk: ze was de werkelijkheid, waarvan de indruk geleidelijk vervagend – later tot het idee van een alle volkeren omvattende gemeenschap van christenen werd. Tevens was de Pinkstergebeurtenis de werkelijke wereldhistorische ervaring van vrijheid, verbonden met broederschap in de deemoedige gelijkheid met het oog op de omvang van het alomvattend Christusmysterie. Deze wereldhistorische ervaring werd later echter – ditmaal niet meer tot een idee maar tot haar tegenhanger, in de vertekende vorm van dat immens ongeluk van de mensheid dat de Franse Revolutie was. Want die revolutie was precies het tegenovergestelde van Pinksteren: er vormde zich toen een gemeenschap van mensen in het bewustzijn van hun rechten ("le droit humain") rondom de gestalte van de Glorie. Wat Maria-Sophia op Pinksteren was, dat werd de denkbeeldige figuur van de Glorie – en wat destijds de perfecte stilte was van de door de leegte en eenzaamheid gegane zielen van de discipelen, werd nu tot een luid opeisen van rechten.

            Het feit dat de Pinkstergebeurtenis het onderwerp van zowel de abstractie als van de vervorming werd is slechts een uiting van het belang dat zij voor de gehele geschiedenis van de na-christelijke era heeft. Want het toont het werkelijke doel van de na-christelijke era aan, en nu draait alles om het begrip, de voorbereiding en de uitvoering van die gebeurtenis – en eveneens om de verbleking, verhulling en vervorming ervan. Daar het de taak van de vijfde na-Atlantische periode is (want de zesde periode, de zgn. "Filadelfische", zal op de kennis van Pinksteren gebaseerd zijn), is deze ook het doelwit van alle aanvallen van de kant van de krachten die streven naar het bereiken van andere doelen. Om de gebeurtenissen van het laatste grote deel van de wereldgeschiedenis te begrijpen is het noodzakelijk om te weten: de Geest van Pinksteren worstelt zich voort in de loop der eeuwen en is in strijd verwikkeld met de machten die hem verbergen en vervormen willen. Want hij is de vervulling van het Nieuwe Testament, in dezelfde zin waarin de verschijning van Christus in het menselijk lichaam de vervulling van het Oude Testament betekende. En hij is dat op grond van het feit dat de taak van de gebeurtenis uit het Nieuwe Testament, de Christusgebeurtenis met name daaruit bestaat om de "nieuwe wet" in de menselijke harten te doen oplichten. Want het christendom is geen leer maar een gebeurtenis. En die gebeurtenis zal haar betekenis volledig krijgen, wanneer ze niet alleen op het schouwtoneel van de wereldgeschiedenis, maar ook in het menseninnerlijk plaats zal hebben gevonden.

 

4. De inhoud van de Pinksteropenbaring en de Apocalyps

Teneinde de strijd van het Pinksterchristendom in de wereldgeschiedenis, in het heden en in de toekomstige gevolgen ervan te begrijpen, moet ook nog op de fundamentele motieven van de inhoud van de Pinksteropenbaring ingegaan worden. Die fundamentele motieven voor de inhoud van de Pinksteropenbaring worden door Christus Jezus zelf aangegeven, doordat Hij (in de weergave van Johannes 16:7-12) in zijn afscheidsrede zegt: "Als ik niet heenga, zal de Trooster niet tot u komen. Maar indien Ik heenga, zal Ik Hem tot u zenden. En als Hij komt, zal Hij de wereld onderwijzen over zonde (peri hamartias) en over gerechtigheid (peri dikaiosynes) en over het oordeel (peri kruiseos). Over zonde, omdat zij in Mij niet geloven; over gerechtigheid echter, omdat Ik tot Mijn Vader heenga, en gij Mij niet meer zult zien; van het oordeel echter, omdat de vorst (archon) van de wereld bericht is".

            Deze woorden wijzen op de drie belangrijkste dingen die de Geest van de Pinksteropenbaring, de Parakleet, leert. De eerste "regel" van de leer van de Parakleet is die over de zonde van het ongeloof in Christus. Deze regel van het Johannesevangelie heeft tot ernstige misverstanden geleid die niet nodig zouden zijn geweest als men die niet oppervlakkig had verstaan, maar met dezelfde diepgang als van waaruit Christus Jezus überhaupt sprak. Want wat in deze regel als "geloof" wordt aangeduid is een morele daad van het menselijk Ik, niet echter het iets aannemen op grond van louter gezag.

        "Geloof" en "ongeloof" in Christus zijn bijna synoniem met de aanwezigheid en afwezigheid van het ideaal van het ware mensdom. Een dergelijk ideaal is geen dogma en kan dat ook niet zijn, want het is de uitdrukking van het moreel initiatief van de menselijke Ik-wezenheid. Want de menselijke Ik-wezenheid die vanuit zijn eigen innerlijke morele kracht geen ideaal van de mensheid op creatieve wijze zoekt, verzuimt het om in moreel-geestelijke zin wakker te zijn. Ontmoet echter een menselijke Ik-wezenheid de bevindingen en feiten van de openbaring van het gerealiseerd ideaal van het ware mensdom en neemt ze het niet aan, dan miskent ze niet alleen iets noodzakelijks, maar begaat dan tevens in moreel opzicht een destructieve daad. Want het maakt niet uit of men "in" dit of dat gelooft, maar wel of men zich in zijn innerlijk wenst in te spannen om de morele grootsheid van het werken en wezen van Christus te ondervinden. Zoals het opnemen van de Christusimpuls een vrije morele daad van het Ik is, zo is tevens het afstoten van deze impuls een daad dat evenzo goed moreel op waarde te schatten is: in die zin is het ongeloof in Christus een zonde (hamartia).

            Nu is de zonde door het karma, door de kosmische gerechtigheid (dikaiosyne) te  vereffenen. Deze wet van kosmische gerechtigheid heeft is door het Christusgebeuren een diepe innerlijke transformatie ondergaan. Want ze werd voordien door het Vaderprincipe beheerd dat zich in al hetgeen uiterlijk gebeurt manifesteert. Het trad dus ook in werking als een uiterlijke gebeurtenis, waarin straf en compensatie zichtbaar geopenbaard werden. "Oog om oog, tand om tand" was de formule van de oudtestamentische gerechtigheid, niet alleen in de zin dat deze gerechtigheid naar maat, aantal en gewicht nauwkeurig was, maar ook in de zin dat de openbaringen daarvan net zo duidelijk in het uiterlijk gebeuren ingrepen als de overtredingen die ze veroorzaakt hadden.

            Nu diende echter de diepgaande verandering in het heersen van het karma zelf te geschieden, dat zich in het feit dat "Christus tot de Vader ging" heeft uit te drukken, d.w.z. dat Hij de sfeer van het Laatste Oordeel betrad en vanaf toen aan de uitoefening van de mondiale gerechtigheid deelnam. Hij nam echter zodanig aan de uitoefening van de mondiale gerechtigheid deel dat de uitwerkingen daarvan Hem niet zichtbaar maakten. Het karma werkt nu in de nieuwtestamentische tijd zodanig dat dit niet door uiterlijke gebeurtenissen van mondiale gerechtigheid en heersende goedheid overtuigt: deze overtuiging dient de mens zichzelf in vrijheid te verwerven. "De gerechtigheid, dat Ik naar mijn Vader opstijg en gij mij niet zult zien" – is de diepzinnige formule van het nieuwtestamentische werkingsmechanisme van karma. (Over het wezenlijke van de nieuwtestamentische werking van karma kan uitvoerigere achtergrondinformatie in de zesde beschouwing "Het Onze Vader" gevonden worden.)

            Christus werkt in het karma, omdat Hij naar de Vader is opgestegen, maar Hij werkt zodanig in het karma dat men Hem alleen vrij kan vinden, wanneer men op zoek is naar Hem, maar niet zodanig dat Hij zich zichtbaar maakt in het uiterlijk gebeuren. Het geloof in straf en vergelding, de vrees voor deze vergelding en de hoop op beloning zijn niet de krachten die iemand Christus doen vinden: enkel de vrije liefde tot het Goede als zodanig – afgezien van vergelding en beloning – leidt tot het kennen en erkennen van de in het karmisch gebeuren "onzichtbaar" heersende Christus.

            Maar de in het karmisch gebeuren onzichtbaar heersende Christus zal zich desondanks nog een keer duidelijk als wereld richtende wezenheid openbaren, wanneer de tijd zal zijn aangebroken dat de "vorst van deze wereld" en al die mensen die hun lot aan het zijne hebben verbonden, het lot zullen hebben te ervaren, waartoe ze zich door hun werken en streven voorbestemd hebben. De inhoud van de derde "regel" van de Pinksteropenbaring – "de vorst van deze wereld is bericht" – bevat in zichzelf een wereld van toekomstige gebeurtenissen van de geestesgeschiedenis van de mensheid. Zou men deze – namelijk de activiteiten van het toekomstig zichtbaar worden van het heersen van Christus in het wereldkarma in vereniging met de Vader – willen ontwikkelen, dan zou men de inhoud van de hele Openbaring van Johannes moeten weergeven. Want de Openbaring van Johannes is het boek van het toekomstige oordeel, hetwelk zal volgen op de tijd waarin het volle gebruik of misbruik van de vrijheid mogelijk is, wanneer zich ten gevolge daarvan de apocalyptische toekomst met onvermijdelijke noodzakelijkheid zal voltrekken.

            De gevolgen van de "zonden van het ongeloof" en het ontkennen van de gerechtigheid, omdat Christus daar onzichtbaar in werkt, zijn reeds bepaald: het oordeel heeft reeds plaatsgevonden. Om deze reden kon de Openbaring geschreven worden als een boek dat niet slechts de individuele beproevingen van de inwijding schildert, maar ook de toekomstige lotsbestemming van de mensheid op Aarde. De Openbaring kon geschreven worden, omdat het oordeel waarmee "de vorst van deze wereld is gericht" reeds heeft plaatsgevonden.

                De op de nu afgesloten twaalf beschouwingen over het Nieuwe Testament onmiddellijk volgende reeks van twaalf "Beschouwingen over de Apocalyps van Johannes" zal in wezen een ontwikkeling van de inhoud van de hierboven behandelde drie regels zijn, als de inhoud van de Pinksteropenbaring.

Noot van de vertaler: Het werden er slechts drie in plaats van de twaalf aangekondigde beschouwingen over de Apocalyps, die hier te lezen zijn.

 

Nawoord bij de twaalfde beschouwing over het Nieuwe Testament

De aan de Pinkstergebeurtenis gewijde beschouwing die als de laatste tevens het hele werk over het Nieuwe Testament afsluit, is het resultaat van een werk waar een kring van mensen bij betrokken was. De manier waarop het tot stand kwam had iets van de geest van het Pinksterfeest in zich, als het feest van de menselijke gemeenschap. Want de inhoud van deze beschouwing dankt de auteur aan de samenwerking met een kring van vrienden die met Pinksteren 1938 in Tallinn (Reval) als een soort van kleine "Pinksterbijeenkomst" bijeenkwamen. Tijdens deze bijeenkomst werd door verschillende mensen en van verschillende kanten over de betekenis en het belang van Pinksteren gesproken. Een deel van wat daar gezegd werd is nu door de auteur in de vorm van deze beschouwing samengevat. Vanzelfsprekend sluit dit de persoonlijke verantwoordelijkheid van de auteur voor het hier te berde gebrachte niet uit; het is voor hem slechts een vreugdevolle noodzaak om het feit te vermelden dat een kring van betrokken vrienden aan de totstandkoming van deze beschouwing heeft meegewerkt.

 

Rotterdam, 23 oktober 1938



* * *

 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten