1. Innerlijke transformaties
van de zielendelen
van de mens op het pad van
de christelijke geestesschooling
De twee voorafgaande beschouwingen (III en IV) waren aan de
eerste drie zaligsprekingen van de Bergrede gewijd – als de formules van de
scholing van het menselijk bewustzijn in het fysieke lichaam, het
astraallichaam en het etherlichaam. De volgende drie zaligsprekingen hebben
betrekking op de zuiver zielsmatige veranderingen– zoals in
deze beschouwing gepoogd zal worden aan te tonen – die het menselijk
bewustzijn in zichzelf op de weg van de verwerkelijking van de
Christusimpuls kan doormaken. De laatste drie zaligsprekingen hebben evenwel
betrekking op de objectieve veranderingen van het buiten de
ziel heersende lotsgebeuren. Ze geven namelijk antwoord op de vraag: hoe
reageert de wereld (de bovenmenselijke, menselijke en
ondermenselijke) op het feit van het verchristelijkt-worden van de psychische
en fysieke wezenheid van de mens; terwijl de middelste drie zaligsprekingen de
vraag beantwoorden: hoe vindt de verchristelijking van de zielendelen (de
gewaarwordingsziel, de verstandsziel en de bewustzijnsziel) van de mens plaats?
En de eerste drie zaligsprekingen werpen licht op de vraag, door welke
toestanden en beproevingen de gehele menselijke wezenheid heen
heeft te gaan om de drie treden van geestelijke ontwikkeling in de zin van de
Christusimpuls te bereiken.
Zo mag
men de eerste drie zaligsprekingen als formules van het christelijk
georiënteerd occultisme kenmerken; want de inwijdingskennis
van het occultisme bestaat in wezen nu eenmaal uit het feit
dat die zowel het subjectieve, innerlijke als het objectieve, uiterlijke omvat.
En wel omvat ze beide onder een kosmisch gezichtspunt. Dit
wordt vooral bijzonder duidelijk in de spreuk: "Zalig zijn de
zachtmoedigen, want zij zullen het Aardrijk beërven", waarin een
innerlijke toestand van de ziel in samenhang met een kosmisch toekomstig feit
gebracht wordt.
De middelste drie spreuken zouden als psychosofisch gekenmerkt
kunnen worden, want het gaat daarbij namelijk om veranderingen in de innerlijke
toestanden van de menselijke ziel bij de doorgang door de in de eerste drie
spreuken aangeduide ontwikkelingsfasen.
De
laatste drie spreuken kunnen worden omschreven als karmisch, want
ze hebben de veranderingen van het karma als onderwerp, die het bestijgen van
de treden van die ontwikkeling veroorzaakt. Tegelijkertijd hebben deze spreuken
betrekking op de werking van het driegelede geestwezen van de
mens (geestzelf, levensgeest en geestmens), die zich rechtstreeks in de
veranderingen van het lot uitdrukt.
Pas wanneer de negen spreuken in hun gezamenlijkheid onderwerp van een diepere kennis geworden zijn, kan men inzicht verkrijgen in de wezensaard van de mens van de toekomst die de Christusimpuls in zijn gehele wezen zal hebben opgenomen. Dan zal men ook in staat zijn om het antichristelijke tegenbeeld van de negengelede mens, zoals deze bedoeld is om uit de negen sferen van het binnenste van de Aarde gecreëerd te worden, als het tegendeel van de eerstgenoemde bijzonder helder onder ogen te krijgen. Want onzekerheid is slechts voorhanden zolang het onderwerp van beschouwing in een gemengde toestand bestaat; is het daarentegen mogelijk geworden om de ene zijde los te koppelen en op zichzelf onder ogen te krijgen, dan resulteert dit daarmee ook in een duidelijk beeld van de andere kant.
Nadat de interne samenstelling en de daaruit voortvloeiende
taak van deze beschouwing is bepaald, kan nu tot de voortzetting van de
bespreking van de zaligsprekingen worden overgegaan. En wel dient met de
middelste groep, die van de psychosofische spreuken, begonnen te worden omdat
de eerste drie zaligsprekingen reeds het onderwerp van de twee voorafgaande
beschouwingen vormden. Het komt er dus vooral op neer om van de vierde spreuk
van de zaligsprekingen een dieper begrip te ontsluiten. Daartoe moeten enkele
noodzakelijke bouwstenen verzameld te worden. Een dergelijke bouwsteen wordt
gevonden wanneer men zich afvraagt: wat wordt er precies in de spreuk met
"hongeren" en "dorsten" van de ziel, en ook met haar
"verzadigd worden" bedoeld?
Om deze
vraag te beantwoorden, moge men uitgaan van de voorstelling die door het
ervaren van honger en dorst in het fysieke bestaan wordt opgeleverd. Door deze
gewone ervaring leert men dat het lessen van de dorst en het stillen van de
honger polaire tegenpolen vormen. Want door het lessen van de dorst blust men
eigenlijk het overmatige vuur van de metabolische activiteit van het lichaam,
terwijl men door het stillen van de honger aan dit vuur brandstoffen doet
toekomen. In het ene geval wordt het vuur beperkt, in het andere geval wordt
het echter opgestookt. De toestand echter waarin het lichaam honger noch dorst
voelt, is die van het evenwicht tussen de beide polariteiten. Er is dan een
harmonisatie van de lichamelijke conditie bewerkstelligt.
Een
vergelijkbare polariteit is ook in de ervaring van de menselijke ziel
voorhanden. Deze bestaat uit het feit dat enerzijds vanuit de buitenwereld, uit
de omgeving indrukken op de ziel toestromen en haar met gewaarwordingen en
voorstellingen vullen, en dat anderzijds deze stroom van binnenuit de stroom
van de innerlijke eisen ontmoet, die de ziel uit zichzelf aan de wereld stelt
of ook van de verwachtingen die zij van de wereld koestert.
Brengt
de wereld onbevredigende indrukken op de ziel over, dan wordt het innerlijke
wensvuur van de ziel door het gebrek aan voldoening sterker ondervonden, en kan
men van een "dorsten" van de ziel spreken. Brengt anderzijds de
wereld geen nieuwe wens verwekkende indrukken op de ziel over, zodat het
begeerteleven steeds minder begerenswaardige dingen in de wereld aantreft en
zich daarom op het innerlijke zielenleven zelf concentreert, dan ontstaat een
"hongeren" van de ziel.
Als het echter om diepere morele eisen,
verwachtingen en verlangen van de ziel gaat, dan ondervindt een dergelijke ziel
de balans tussen het innerlijke beroep op de wereld en de toestroom van
indrukken van buitenaf als gerechtigheid. Wanneer de ziel
voornamelijk moreel is ingesteld, dan wordt bij haar de
verhouding tussen de innerlijke drang en de uiterlijke werkelijkheid tot de levensvraag
van de gerechtigheid. Dan wordt het voortdurend afwisselende
"hongeren" en "dorsten" van de ziel tot een
"hongeren" en "dorsten" naar gerechtigheid. Want de
gerechtigheid is de toestand van de morele harmonisatie van de
gewaarwordingsziel, zoals de bevrediging van honger en dorst de toestand van de
natuurlijke harmonisatie van het lichaam is. De gewaarwordingsziel, d.w.z. de
zielenwezenheid die in waarnemingen van uiterlijke indrukken en waarnemingen
van innerlijke uitdrukkingen van verlangens leeft, is moreel gezien evenzeer op
gerechtigheid aangewezen als het lichaam op eten en drinken aangewezen is.
Nu is echter de gewaarwordingsziel dat deel van de totale
zielenwezenheid van de mens dat de toestand van dit totale
zielenwezen tot uitdrukking brengt. De kennis die zich de bewustzijnsziel
verschaft, de oordelen van de verstandsziel – ze betekenen alleen een
verandering van de toestand van het zielenleven als ze tot levendige
gewaarwordingen zijn geworden. De gewaarwordingsziel is de uitdrukking van de
wijze waarop het menselijke zielenleven in het leven staat; of de mens
harmonieus in het leven staat of niet – daarvan legt de gesteldheid van zijn
gewaarwordingsziel getuigenis af. Om die reden is gerechtigheid niet alleen het
morele levenselement van de gewaarwordingsziel zelf, maar ook de concrete
levensuitdrukking van de gehele morele gesteldheid van de ziel. De mate van
gerechtigheid welke een mens niet zozeer van de wereld vereist, maar veeleer
zelf in zijn verhouding met de wereld tot uitdrukking brengt, is het criterium
nog niet van wat de mens in moreel opzicht zal worden, maar wel van wat
hij geworden is.
Dat gerechtigheid de samenvattende uitdrukking van de gehele
morele toestand van de mens is, dat was sedert de oudheid al bekend, en werd
ook in de mysteriescholen onderwezen. Zodoende heeft de in dergelijke mysteriën
ingewijde Plato de leer van de fundamentele morele kwaliteiten
van de vriend van wijsheid, de filosoof, zodanig beschreven als dat de
driegelede mens drie "deugden" heeft te ontwikkelen, die echter hun
harmonie en hun samenvattende uiterlijke expressie aan hun gemeenschappelijke
vrucht – de gerechtigheid (dikaiosune) – te danken hebben. De wijsheid (Sophia)
die de hoofdmens dient te ontwikkelen wordt tot moed (andreia) in de borstmens
en tot de drift beheersende bezonnenheid (sophrosune) in de
lagere ledenmaten mens – maar in de uitdrukking van de gehele mens tegenover
zijn omgeving openbaren zich wijsheid, moed en bezonnenheid samen als gerechtigheid (dikaiosune). Harmonie van
de denkende, voelende en willende mens was aldus de betekenis van de
Dikaiosyne. Ze was de toestand van het gehele zielenleven van de mens, waarin
het evenwicht tussen het aan de geest gewijde zielenleven, het aan het lichaam
gewijde zielenleven en het eigenlijke zielenleven zelf tot stand is gebracht.
Deze harmonie is iets waar de belangrijkste vertegenwoordigers van het geestesleven altijd naar gestreefd hebben. Hoe deze echter in het heden kan worden bereikt en wat ze op de geestelijke kennisweg te betekenen heeft, daarover zijn de meest wezenlijke dingen gezegd in het boek Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden? door Rudolf Steiner in verband met de ontwikkeling van de zesbladige lotusbloem (zie GA 10): "Een vrije ziel die in evenwicht tussen sensualiteit en spiritualiteit verkeert" is juist datgene waar de mensen naar hongeren en dorsten, wanneer ze in een levende relatie met de Christusimpuls gekomen zijn. En de kracht die in staat is om het menselijke Ik door zijn verbinding met de Christusimpuls te ontwikkelen, die deze harmonisatie van de zielentoestand veroorzaakt, wordt bedoeld in de zaligspreking die luidt: "Zalig zij die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden" (makarioi hoi peinontes kai dispontes ten dikaiosunen, hoti autoi chortasthesontai). De "verzadiging" van het streven naar de harmonieuze toestand van de ziel is nu juist die harmonie die als gevolg van de verchristelijking van de gewaarwordingsziel ontstaat.
Zoals de gewaarwordingsziel de toestand van de menselijke ziel in zijn gehele levensinstelling betekent, zo betekent de verstandsziel datgene in de mens, wat vanuit zichzelf iets toevoegt aan het bestaande leven. Terwijl de gewaarwordingsziel een – al dan niet harmonieuze – betrokkenheid van de ziel bij het leven mogelijk maakt, is het de verstandsziel die dit leven en de deelname daaraan beoordeelt. Wat de mens in de wereld beleeft, hij heeft het aan de gewaarwordingsziel te danken; wat hij echter over de ervaring vanuit zichzelf zegt, dat wordt door de verstandsziel voortgebracht. Want de verstandsziel is de sprekende ziel van de mens. Over de ervaringen, over de belevenissen heeft ze vanuit zichzelf iets te zeggen. Als gevolg daarvan verheft zij zich boven de loutere belevenis, tot de inschatting, de beoordeling daarvan.
Het vellen van oordelen is daarom de wezenlijke actieve
uitdrukking van de verstandsziel. Is deze activiteit van de verstandsziel niet
gemechaniseerd, maar blijft ze binnen het juiste menselijk-morele gebied, dan
bevat ieder oordeel eigenlijk een richtspreuk. De verstandsziel
oefent voortdurend – of de mens zich hiervan nu bewust is of niet – richtende
activiteit uit. De verstandsziel toepassen betekent rechtspreken –
onafhankelijk of men zichzelf of andere mensen of de natuur of de wereld
berecht. Want het is niet mogelijk om te oordelen, zonder daarbij aan het
beoordeelde een waarde toe te kennen dan wel te ontnemen.
Geschiedt deze beoordeling op basis van een gezonde, d.w.z.
een tot op zekere hoogte geharmoniseerde gewaarwordingsziel, dan zal het
terecht zijn. Is de Christusimpuls in de gewaarwordingsziel van de mens levend,
dan is dit een voorwaarde daartoe dat de verstandsziel – mits de mens van goede
wil is – in staat is om rechtvaardig te oordelen. Neemt echter ook de
verstandsziel zelf de Christusimpuls op, dan treedt in haar oordelende
activiteit iets binnen, waardoor het Ik zich des te meer manifesteert, omdat de
verstandsziel dichter bij de openbaring van de Ik-activiteit staat dan de
gewaarwordingsziel. Dan treedt in het oordelen iets binnen dat de
rechtvaardigheid overstijgt. Want een gewoon terecht oordeel wordt op basis van
het verleden en het heden geveld; het baseert zich op wat het beoordeelde
is geworden. De goedheid, de barmhartigheid
overstijgt echter de rechtvaardigheid in de zin dat ze niet alleen het verleden
en het heden, maar ook het heden en de toekomst van het
beoordeelde recht doet. Want ze oordeelt niet alleen op basis van het
gewordene, maar ook in vertrouwen op de positieve
toekomstmogelijkheden, die de goedheid in haar oordeel ook mee
weegt. In die zin is de goedheid, de barmhartigheid rechtvaardiger dan
de gewone gerechtigheid, want zij doet ook de toekomst recht.
Als goedheid in de oordelen van de verstandsziel zijn
intrede doet, dan komt het daarmee tot een oordelen naar de "nieuwe
wet" die door de Bergrede werd aangekondigd. Dit overstijgt dan het
platonische ideaal van de Dikaiosyne en zal gaandeweg uitgroeien tot de nieuwe
wijze van oordelen overeenkomstig de geest van het Nieuwe Testament.
Nu
is echter het gevolg van deze wijze van oordelen dat ook het op grond van karmische wegen
tot stand komend oordeel – tegenover een oordelende mens – barmhartig wordt.
Wie de mensen niet alleen als gewordene maar ook als wordende beoordeelt,
creëert de conditie om ook zelf zo door de mensen te worden beoordeeld. Dit
gebeurt weliswaar niet rechtstreeks, maar via de omweg van het karma – maar
eenmaal zal het zeker gebeuren. De genezing, de harmonisering van
de menselijke verhoudingen in sociale zin is het gevolg van de
opname van de Christusimpuls in de verstandsziel, zoals ook de harmonisering
van de innerlijke zielentoestand het gevolg is van de opname
daarvan in de gewaarwordingsziel. Deze fundamentele waarheden over de
innerlijke transformatie van de verstandsziel in de zin van de Christusimpuls
en de gevolgen van deze transformatie zijn in de vijfde spreuk van de zaligsprekingen
uitgesproken: "Zalig zijn de barmhartigen, want hen zal
barmhartigheid geschieden" (makarioi hoi eleemones, hoti autoi
eleethesontai).
Terwijl dus de verchristelijkte
verstandsziel tot de ziel van de barmhartigheid wordt, valt het het huidige
bewustzijn niet mee om zich van een "barmhartig verstand" enig idee
te vormen. Spreekt immers alle ervaring ervoor dat het verstand, dat men met
het begrip van een "scherp verstand" pleegt te associëren, een
harteloze meedogenloosheid, ja een innerlijke wreedheid van oordeelsvorming in
zich draagt. Ook al denkt men de hardheid en de kilte van het verstand weg, kan
men zich vandaag de dag nauwelijks iets positiefs onder een
"gevoelig" en "warm" verstand voorstellen. In ieder geval
is het dan erg moeilijk om het verstand nog als scherp te
denken. Vaagheid en subjectiviteit in het oordeel lijken onvoorwaardelijke
gevolgen van de "verstandsverweking" te zijn. Nu is het echter
mogelijk om met denkbaar heldere begrippen te oordelen, die innerlijk niet
alleen glashelder, maar ook zonnewarm zijn. Dat dit mogelijk
is – dit als een sociaal feit aan de wereld te tonen, dat is de taak die aan
antroposofische mensen in hun wijze van elkaar en de wereld beoordelen, door
Rudolf Steiner en de spirituele wereld werd toevertrouwd.
Is het dus vandaag de dag al niet gemakkelijk zich een
denkbeeld te vormen van de verstandsziel die de Christusimpuls heeft opgenomen,
nog moeilijker het is om zich zo'n denkbeeld te vormen van de de Christusimpuls
openbarende bewustzijnsziel. Want de ervaring die het leven heden
ten dage over de bewustzijnsziel levert, geeft het beeld van de onkunstzinnige,
amorele en materialistische zakelijkheid die zowel op de wetenschappelijke
alsook op andere gebieden de boventoon voert. Kan de zakelijkheid, de "no
nonsense" van de bewustzijnsziel, zoals die zich nu voordoet, tot een
kunstzinnige, morele, spirituele omgevormd worden? Dit is de vraag die de
tegenwoordige bewustzijnsstaat van de mensheid stelt.
De transformatie die door de
Christusimpuls in de bewustzijnsziel dient te gebeuren, bestaat in wezen erin dat,
zoals de gewaarwordingsziel zich in een "gerechtigheidsziel" en de
verstandsziel zich in een "barmhartigheidsziel" dient te
transformeren, de "bewustzijnsziel" tot een
"gewetensziel" moet worden. Ze moet tot een gewetensziel
omgevormd worden niet alleen in de engere zin van het persoonlijk recht en
onrecht, maar met name in de zin van het gewetensvolle verantwoordelijkheidsbewustzijn jegens
de natuur en de mensheid. De objectiviteit, de zakelijkheid, van de
bewustzijnsziel dient bewaard te blijven – alleen dient zij tot drager van
het naar buiten geprojecteerde geweten te worden.
De moderne wetenschap heeft enorme
hoeveelheid feitenmateriaal over de natuurrijken op het gebied van kennis
verzameld – het komt er nu echter op aan om deze hoeveelheid feiten ook in
het gebied van het geweten op te nemen. Doordat
het weten zich over de natuurrijken heeft uitgebreid, werd de
natuur dienstbaar aan de mens gemaakt; daardoor echter dat het geweten zich
over de natuurrijken zal uitbreiden, wordt de mens tot haar bewuste dienaar. En
wel wordt hij haar dienaar in de zin dat hij ernaar zal streven om haar het
moreel-geestelijke te geven wat zij nodig heeft, net
zoals zij de mens het fysisch-materiële geeft wat hij nodig heeft.
De
uitbreiding van de gewetensverantwoordelijkheid voor de natuurrijken gebeurt
als gevolg van de verdieping van de natuurkennis. Want doordat de natuurfeiten
nauwkeurig en uitvoerig onderzocht worden, worden eigenlijk de gevolgen van
de zondeval onderzocht. Het vorsende bewustzijn zal er niet
aan ontkomen om op het feit van de zondeval binnen de totaliteit van de
natuurverschijnselen te stoten. Het feit van de zondeval – d.w.z.
dat de totaliteit van de natuur slechts decadente menselijkheid is – zal evenzo
goed "ontdekt" worden als het feit van de zwaartekracht ooit werd
ontdekt. Deze ontdekking zal echter de betekenis hebben dat de natuur tot een
eis voor de mens wordt dat hij haar het hart toewende. Dan zal de grote
catharsis, de zuivering van het hart plaats vinden: de mens zal zijn hart
naar buiten wenden. Want de "loutering" van het hart
bestaat er vooral in dat het niet meer in zichzelf verkrampt is, maar zich voor
de wereld opent.
Doordat het feit van de "val"
van de natuur tot inhoud van het bewustzijn zal worden, zal ook anderzijds het
beeld van dit totaalwezen duidelijk worden dat in de natuur in stukken gesneden
en decadent ter inzage ligt. Dit oerbeeld van de mens die de gehele natuur in
zich draagt, de Adam Kadmon van de overlevering, die nu als het "evenbeeld
en de gelijkenis van God" het vurig verlangen van alle schepselen uitdrukt
– dit archetype zal uit de aanblik van de gevallen natuur voor
het bewustzijn verrijzen. De "Gelouterden in het hart", dat zijn dus
degenen die hun hart naar de rijken van de gevallen natuur hebben toegewend, zullen
hun God, het ideale oerbeeld, aanschouwen. In Zijn evenbeeld zal voor hen God
aanschouwelijk zijn – nadat ze eerst hun hart gezuiverd zullen hebben door de
tragische vervorming van dit evenbeeld te aanschouwen. Het gaat derhalve niet
over het schouwen van de Vader God van de wereld, wanneer in de zesde
Zaligspreking gezegd wordt: "Zalig zijn de gezuiverden van hart,
want zij zullen God zien" (makarioi hoi katharoi te kardia, hoti
autoi ton theon opsontai) – maar over het schouwen van het goddelijke archetype
van de Al-Mens die in de elementaire wereld, als de opstandingshoop van de
natuur gedurende het tijdperk van de bewustzijnsziel zal worden gezien.
Maar het zal alleen door die mensen
geschouwd kunnen worden die het geweten van louter individuele en louter
menselijke aangelegenheden tot in het rijk van de natuur zullen hebben
uitgebreid. Deze uitbreiding zal de nieuwe natuurlijke helderziendheid, de
"etherische helderziendheid" waar Rudolf Steiner over sprak, wakker
roepen. Het licht dat de elementaire wereld, het "Shamballa" van de
oriëntale sagen zichtbaar zal maken, is het licht van het geweten van het
"katharoi te kardia."
2. De geestelijke wegen van
het lot aan de hand van
de laatste drie zaligsprekingen van de Bergrede
De zesde zaligspreking voerde ons reeds buiten de grenzen
van louter innerlijke zielenervaring en bracht ons profetisch binnen in een
objectief-geestelijk gebeuren betreffende de lotsbestemming van de mensheid. De
laatste drie zaligsprekingen leiden ons nog verder in het gebied van het
lotsgebeuren.
Reeds bij de
zesde spreuk ging het niet om de bewustzijnsziel alleen, maar om de Manas- of
geestzelf-georiënteerde bewustzijnsziel. Want terwijl het de taak van de
bewustzijnsziel is om de natuur tot gewetensaangelegenheid te maken, is de
daaruit voortvloeiende opgave van de herverzoening van de natuur met de
geestelijke wereld iets waarvoor hogere krachten nodig zijn
dan de vermogens waarover de bewustzijnsziel beschikt. De bewustzijnsziel kan
het feit van de val van de natuur wel inzien, maar om de
tegenstelling te overbruggen die tussen de natuur en de geest als gevolg van de
zondeval ontstaan is – daartoe dient nog een hoger element te worden
toegevoegd. Want de brug moet immers vanaf twee kanten worden gebouwd – zowel
van de kant van de geestelijke wereld als van de kant van het aardse.
Als de mens deze brug dient te worden,
dan moet het deel van de menswezenheid dat thuis is in de geestelijke wereld
met het deel van de menswezenheid dat thuis is in de aardse wereld in
verbinding treden. Het deel dat zich van onder naar boven uitstrekt is de
bewustzijnsziel, het van boven naar onder afdalende wezensdeel is het geestzelf
of Manas. Als de bewustzijnsziel zich vervult met het bewustzijn van schuld en
nood van het aardse leven, verheft zij tegelijk dit bewustzijn als een schaal
opwaarts – het vertegenwoordigt dan de nood van de Aarde. Het kan dan
een van boven afdalende stroom ontmoeten die de duisternis van schuld en nood,
die de bewustzijnsziel naar boven droeg, in haar heldere licht opneemt. Dan kan
het gebeuren dat de opstijgende duisternis en de afdalende helderheid samen een
eenheid vormen – en vervolgens de regenboog van de verzoening
tussen beide werelden ontstaat.
Het weten van dit
proces van verzoening, van de vrede tussen de twee werelden, droeg bv. Goethe in
zijn ziel. En deze wetenschap werd bij hem de basis van zowel zijn kleurenleer
alsook van zijn sprookjesverhaal over de schone lelie en de groene slang. Met
deze wetenschap pakte hij de verschijningswereld van het licht aan en stelde
zichzelf de taak om het grote geestelijk-morele gebeuren van de verzoening
tussen het lagere en het hogere bewustzijn in de wereld van de uiterlijke
lichtverschijnselen als de spiegelbeeldige gelijkenis daarvan aan te tonen. Hij
was er vast van overtuigd dat de uiterlijke natuurverschijnselen de diepste
geheimen van het innerlijke leven onthullen. Daarom was ook de kleurenwereld
voor hem een "openbaar geheim" en bestreed hij de Newtoniaanse
lichttheorie, omdat deze een grote gelijkenis op de weg van verzoening tussen
de twee werelden uit de wereld dreigde te verbannen.
Mensen die een dergelijke – verticaal
gerichte – "Regenboog der verzoening" in hun wezen bezaten, werden
ook wel als "Kenners der zeven woorden" of gewoon als
"Vredestichters" aangeduid. Om een "Vredestichter" te
worden moest de mens twee geboorten doormaken, een aardse,
"uit de aardse natuur", en een hemelse – "uit God". Het bovenste wezensdeel
van de mens moest dus eveneens door het lot – zonder inmenging van de
menselijke willekeur – geboren worden in het menselijk bewustzijn, zoals het
onderste deel door het lot bepaald geboren wordt door de natuurlijke geboorte.
En de "Regenboog van vrede" kan alleen ontstaan, indien beide delen
die de mens te verbinden heeft, aanwezig zijn. Daarom zijn de
"Vredestichters" niet alleen kinderen van de vader en de moeder, maar
ook "Kinderen van God". In die zin nu kan de zevende spreuk worden
begrepen: "Zalig zijn de Vredestichters, want zij zullen Kinderen
van God genoemd worden." (makarioi hoi eirenopoioi,
[1] hoti autoi huioi theou klethesontai).
Is de "geboorte van boven" een ingrijpende
lotsverandering binnen de bovenmenselijke wereld, en wel in neerwaartse
richting, dan heeft de achtste Zaligspreking betrekking op
lotsveranderingen in de menselijke wereld, d.w.z. op het
horizontale vlak van de verhouding tot de mens. Daarbij gaat het over de aard
van het lot binnen de mensheid bij die mensen die niet alleen boven en beneden
als Vredestichters met elkaar verbinden, maar ook links en rechts in evenwicht
houden. Want als twee stromingen in de mensheid op alle levensgebieden elkaar
bestrijden, dan is de mensheid omvattende Dikaiosyne, d.w.z.
de harmonisatie van de lotsvoorwaarden van de menselijke
conditie, het voortdurend uitbalanceren, het in evenwicht houden van beide
polariteiten.
Zoals de Christusimpuls in de
gewaarwordingsziel haar innerlijke harmonisatie, de Dikaiosyne (gerechtigheid)
als een innerlijke toestand bewerkt, zo bewerkt de uit de levensgeest (Buddhi)
levende mens een objectieve harmonisering van de lotsverhoudingen van de
mensheid. Hij "hongert en dorst" niet alleen naar de gerechtigheid,
maar hij co-creëert deze in de mensheid.
Door zo op te treden werkt hij als een
vertegenwoordiger, niet van de luciferisch-menselijke en ook niet van de
ahrimanisch-menselijke wereld, maar in het bewustzijn van een verderop gelegen
rijk, het Derde rijk dat niet van deze wereld is. Daarom moet hij echter in de
ogen van de vertegenwoordigers van de andere twee rijken uiteraard vreemd
overkomen; en door de vertegenwoordigers van het rijk waarvan hij de zegerijke
opmars heeft verijdeld, zelfs gehaat. Aldus zal het lot van de
levensgeest-dragende mens onder de mensen daaruit bestaan dat hij veel
vervreemding en veel haat om zich heen zal opwekken moeten. Daarbij
blijft hij echter in voortdurende intuïtieve verbinding met het Derde rijk, het
Rijk der hemelen. Want de levensgeest (Buddhi) betekent de doordringing van de
menselijke wezenheid met de Christusimpuls vanuit het Ik naar beneden tot in
het levenslichaam. – Zo mag de achtste spreuk begrepen worden als het karma van
hen die de levensgeest vertegenwoordigen: "Zalig zijn zij die
vervolgd worden omwille der gerechtigheid, want hunner is het Rijk der
hemelen" (Makarioi hoi dediogmenoi heneken dikaiosuves, hoti auto
nestin he basileia ton ouranon).
De laatste (negende) spreuk van de zaligsprekingen spreekt
eveneens over vervolgingen van de dragers van de Christusimpuls, maar over
zodanige vervolgingen, beledigingen en laster die niet vanwege het evenwicht
van gerechtigheid, maar vanwege de wezenheid van Christus zelf worden
ingeluid. Het gaat niet alleen meer over de menselijke eenzijdigheid en
bekrompenheid die militant worden, maar om iets anders. Want geen mens kan als
mens bewust de wezenheid van Christus haten – dit is slechts bij
wezens mogelijk die tot de hiërarchieën van het kwaad behoren. Mensen kunnen
wel werktuigen van zulke wezens zijn, als ze naar de wapens
van laster en vervolging grijpen – de daarachter liggende haat jegens Christus
is echter iets dat uit een andere wereld afkomstig is. Die
komt uit een wereld tot welker diepten geen mens noch enig wezen van de
hiërarchieën van het goede ooit zo diep is afgedaald als de wezenheid van Christus
Zelve. Het is de wereld van de lagen van het binnenste der Aarde,
die de Christus zelf als een individuele wezenheid haat, omdat
het de enige individuele wezenheid van boven is die de wezens van het binnenste
van de Aarde van aangezicht tot aangezicht in hun rijk heeft
ontmoet, en die zij daarom als hun grootste vijand herkend hebben.
Het karma van de mensen die in een
dermate innige band met de Christuswezenheid hebben dat ze, als het ware als
Christus-dragers werkend, ook de haat oproepen die voor de Christus is bestemd–
hun karma bestaat daarin dat ze als mensen in hun menselijke lot
temidden van de tegenstelling tussen de wereld van het kwaad
en de Christuswezenheid worden geplaatst. Dan is hun karma met het kosmische
karma van de Christusimpuls één geworden. Dit is echter de openbaring van de
"eeuwige kosmisch-karmische naam" of van de "ster" van de
mens – d.w.z. van de geestmens (Atma). Want dan openbaart zich de ware eeuwige
bestemming van de mens, zoals die als oergedachte van de Vader in de
"Hemel der vaste sterren" van de bestaansbestemmingen ingeschreven
staat. En dat de mens zich van zijn eeuwige ster bewust wordt, dat zijn vaste
ster binnen haar sterrenbeeld begint op te lichten – dat is het "grote
loon in de hemel" waar de laatste Zaligspreking van gewaagt. Want het
hoogste geluk, dat de mensen door de Vader-God toegedacht is, licht op in die
hemelse regionen welke met de sferen van de vaste sterren overeenkomen.
Zo mondt het sluitstuk van de negen zaligsprekingen uit in
de mysterieuze weidsheid van de sterrenhemel en gebiedt een ademloos stil
worden van de ziel op de drempel van de geheimen van de Vader.
De negende spreuk: "Zalig zijt
gij, wanneer ze u uitschelden en vervolgen, en omwille van mij al liegend
allerlei kwaad van u spreken. Verheugt u en zijt vol goede moed, want groot is
uw loon in de hemel" (makarioi este hotan oneidisosin humas kai
dioksosiv kai eiposiv pan poneron rhema kathymon pseudomenoi heneken emou.
Chairete kai agalliasthe hoti ho misthos humon polus en tois ouranois) –
verwijst dus naar het karma dat zich in het omhoog heffen van de krachten van
de onderaardse lagen uitdrukt. Het is het karma van de relatie met de ondermenselijke en
ondernatuurlijke wereld, dat in de richting van onder naar boven (vanuit het
binnenste van de Aarde tot in de sfeer van de vaste sterren) werkt, zoals de
achtste spreuk op het karma van de menselijke en de natuurlijke wereld – in
horizontale richting van rechts naar links (het ahrimanische en luciferische in de
mens) – betrekking heeft en de zevende spreuk op het karma in de
bovenmenselijke en bovennatuurlijke wereld – in de richting van boven naar
beneden. [2]
[1] Eirenopoios, van eirene – vrede, en poios – schepper,
betekent “vredeschepper” of “vredestichter”, dus iets wat de vrede veroorzaakt,
niet iets wat met de vrede slechts instemt, zoals het bij het woord
“Friedfertiger” (= een vredelievend, vreedzaam persoon) in de Lutherse
vertaling het geval is.
[2] Wie de grondsteenmeditatie van Rudolf Steiner met het bovenstaande vergelijkt, zal kunnen begrijpen dat vandaag op een geheel andere wijze de laatste drie spreuken van de zaligsprekingen door Rudolf Steiner zijn opgestaan. Want bij deze drie spreuken van de Vader, de Zoon en de Geest gaat het om een opstanding van de drie laatste zaligsprekingen van de Bergrede.
3. De kosmische betekenis
van de zaligsprekingen van de Bergrede
De negen zaligsprekingen werden tot nu toe beschouwd in hun betekenis voor het karma van de mensheid, maar nu rijst natuurlijk de vraag: wat betekenen ze voor het karma van de wereld? Want een dergelijke betekenis moeten ze hebben, de mensheid maakt immers een belangrijk deel uit in het wereldgebeuren, en anderzijds is de Christusimpuls niet iets wat alleen de geschiedenis van de mensheid aangaat maar ook haar karma. – Een antwoord op deze vraag kan worden gekregen, wanneer men de onmiddellijk op de negende Zaligspreking volgende tekst van de Bergrede (zoals in het Mattheüsevangelie gegeven) beschouwt. Deze tekst, die een soort samenvattende epiloog van de zaligsprekingen is, culmineert in twee zinnen:
"Gij zijt het zout der
Aarde." (Matth. 5:13)
"Gij zijt het licht der wereld." (Matth. 5:14)
Deze twee zinnen zeggen wat de mensen die de Christusimpuls
hebben opgenomen voor de Aarde en voor de wereld te
betekenen hebben.
Wat er met deze mensen zelf gebeurt –
daarover geven de spreuken van de Zaligsprekingen uitsluitsel; welke werking op
het objectieve wereldgebeuren daardoor mogelijk gemaakt wordt – daarover
spreken deze twee zinnen. En wel spreken ze over de werking van de
vermenselijkte Christusimpuls in twee richtingen: in de
richting van het doordringen van het lagere en in de richting van het oplichten
naar boven. Want het "zout" is datgene wat de Aarde doordrongen heeft
om haar haar morele "smaak" te verlenen; het "licht" echter
is datgene wat van de Aarde in de kosmos oplicht en wat haar – vanuit de kosmos
gezien – van een donker tot een lichtend hemellichaam verandert. In deze twee
richtingen ligt de objectieve bestemming van de mensheid
überhaupt: enerzijds de Aarde tegenover de hemel zichtbaar te maken, en
anderzijds haar innerlijk met moraliteit te doordringen.
Het eerste deel van deze taak zal men komen
te begrijpen, wanneer men bedenkt dat de Aarde, gezien vanuit de geestelijke
wereld, een donkere vlek in de ruimte is. Deze fonkelt alleen op die plaatsen
waar mensen gedachten en gevoelens van onzelfzuchtige aard
koesteren die van de zwaarte van de Aarde bevrijd en op de geest gericht zijn.
Dergelijke op de geest gerichte gedachten en gevoelens scheppen de
moreel-geestelijke "verlichting", waarin aardse aangelegenheden
vanuit het perspectief van de geestelijke wereld gezien kunnen worden. Dit
laatste is een moeilijk kennisproces voor de wezens van de geestelijke wereld.
Het is voor hen net zo moeilijk als het voor Aardemensen is om kennis van de
geestelijke wereld te verkrijgen. En als er geen belangeloze spiritualiteit op
Aarde zou bestaan, zou een tegenwoordige kennis van beide
werelden door een afgrond onmogelijk zijn gemaakt.
Deze
afgrond, welke de op Aarde beoefende belangeloze spiritualiteit steeds weer
overbrugt, creëert Lucifer. De "wolkenlaag" van de Luciferische sfeer
waarmee de Aarde bedekt wordt, creëert de donkere schaduw die door de Aarde in
de kosmos geworpen wordt. En door deze Luciferische wolkenlaag
heen kunnen alleen die spirituele gedachten en gevoelens zich een weg banen,
die om altruïstische redenen gekoesterd worden. De wel spirituele, maar op
baatzuchtige wijze gekoesterde gedachten kunnen alleen de Luciferische
laag bereiken en worden daar tegengehouden. Wanneer men het zeer grote aantal
mensen beschouwt dat religie, mystiek en verschillende soorten van occultisme
beoefent, dan zou de Aarde eigenlijk op bijna alle punten fel moeten oplichten.
Dat dit niet zo is, komt door het feit dat dit niet op een onzelfzuchtige
manier gebeurt.
In de uitspraak van de Bergrede, die
inderdaad tot de intieme discipelen van Christus Jezus gericht was: "Gij
zijt het licht der wereld" gaat het echter om het lichten dat van de Aarde
uitgaand in de kosmos naar buiten heeft te stralen doordat het de Luciferische
laag overwint. Om een belangeloze spiritualiteit gaat het in
deze spreuk. Het op onbaatzuchtige wijze beoefenen van spiritualiteit is echter
alleen mogelijk, indien dat niet uit persoonlijk belang of wegens bijzondere
belangen van een groep gebeurt, maar in het belang van de mensheid. Dit wordt
door de woorden van Christus Jezus uitgedrukt: "Men moet zijn licht niet
onder een korenmaat zetten, maar op de standaard, en het schijnt voor allen in
het huis."
Omdat
het in de zin van de Christusimpuls gecultiveerde geestesleven geen speciale
doeleinden kan dienen, is het altijd een gemeenschapsaangelegenheid. Het brengt
mensen samen en verenigt hen op organische wijze. Maar deze gemeenschap mag
zich geen "doelen" en "taken" stellen die het algemeen
menselijke doen en streven beheersen. Het dient een niveau te
verkrijgen dat, gerelateerd aan het niveau van de algemene gewoontes, zich als
een berg ten opzichte van een dal verhoudt. De door de Christusimpuls gevormde
spirituele gemeenschap moet als een "stad op de berg" zijn. En juist
dit verschil moet het zijn wat haar in de wereld zichtbaar zal
maken. Haar bestaansrecht heeft daaruit te bestaan, dat ze enerzijds er
voor iedereen is, maar dat ze zich boven het niveau van de normale praktijken
van macht, strijd en rivaliteit verheft. Het enkele feit dat ze
zich, door het ontbreken van de uitgangspunten van macht, strijd en rivaliteit
van het algemeen gangbare onderscheidt, maakt haar net zo duidelijk
waarneembaar als een op een berg gelegen stad waarneembaar is.
In het beeld van de op een berg
liggende stad, die "niet verborgen kan blijven" juist omdat ze
op de berg ligt, is de oplossing van de kwestie van "het exoterische en
het esoterische" van een geestelijke gemeenschap gegeven. Wat een
gemeenschap tot een esoterische maakt, is het feit van haar
niveau – dat niveau mag niet verraden worden, want het is de
bestaansrechtvaardiging van een dergelijke gemeenschap. En dit niveau is
tegelijk datgene waardoor een dergelijke gemeenschap tot een exoterisch vruchtbare
wordt. Want als bv. de altruïstisch gecultiveerde geestelijke gemeenschap als
geestelijke kennis, d.w.z. als zuivere geesteswetenschap in de
wereld staat, zonder tot andere in de wereld gangbare methoden van
"bewijsvoering", "wetenschappelijke verantwoording" en
dergelijke haar toevlucht te nemen, dan zal ze als richtinggevende en
inspirerende verschijning haar volledige rechtvaardiging verkrijgen – ja, des
te vruchtbaarder zal zij zich op andere levens- en onderzoeksgebieden bewijzen,
indien zij, onbeïnvloed door deze gebieden, zichzelf trouw blijft. Wordt zij
daarentegen omwille van zichzelf, d.w.z. niet door liefde tot het licht
bedreven, maar om op wetenschappelijke, sociale, esthetische enz. gebieden
een voorsprong op andere mensen te halen, dan is haar
bedrijfsvoering niet meer belangeloos, en de op deze manier werkende
mensengroepen scheppen geen licht wat de Aarde tegenover de geestelijke wereld
zichtbaar maakt.
Het ontsteken van het licht dat in de kosmos uitstraalt is
echter slechts één kant van de objectieve betekenis van de spirituele stroming
in de mensheid. De andere kant bestaat hieruit dat de Aarde zelf
innerlijk getransformeerd worde, en wel in de zin dat haar – vanuit het morele
standpunt beschouwde – neutrale gebeuren met moraliteit
doordrongen worde. Want de natuurlijke processen van de Aarde zijn op
zich goed noch kwaad; ze staan tussen de wereld van het goede en de
wereld van het kwade – welke laatste vanuit het binnenste van de Aarde opwaarts
werkt – zowel voor de invloeden van de ene wereld als voor die van de andere op
gelijke wijze open. En de natuur zal zo lang twee meesters dienen als de mens twee
meesters dient. Want het is de taak van de mens om het beslissende gewicht in
de ene schaal te leggen en de natuur van het heen-en-weer
schommelen te verlossen.
Dit wankelen wordt door de natuur [3] als ziekte ervaren.
De oorzaak van deze ziekte is juist deze neutrale plaatsing
van de natuur in de strijd tussen de werelden. Haar toestand is werkelijk
"een smaakloos geworden zout dat wordt vertrapt", – want ze is louter
een object geworden in de strijd tussen goed en kwaad. En de mens die met zijn
wil, voordat een zeker kritisch werelduur geslagen zal hebben, niet een keus
heeft gemaakt, zal ook de eigenschap van medebepalend subject verliezen en tot
louter object van de strijd worden, die dan door anderen zal
worden gevoerd. Zulke mensen zullen in de toekomst een vierde natuurrijk
scheppen, dat het onderwerp van de verlossende werking van de
witte magie zal vormen, die dan door de witte mensheid zal worden uitgeoefend.
Dit deel van de mensheid is het "zout dat zijn kracht heeft verloren"
en daarom van een werkzame kracht tot een lijdend voorwerp zal worden.
De werking echter, die met de op "zout"
betrekking hebbende verzen van het Mattheüsevangelie wordt bedoeld, is het
binnen laten stromen van de morele wilskrachten van de mens in het aardse
gebeuren. Want zoals het uiterlijke gebeuren zich (bv. via de
voeding) in het menselijke organisme uitstrekt, zo strekt ook het innerlijke menselijk
handelen zich uit naar wat er in de buitenwereld gebeurt – en wel door daden.
En zoals het zich uitstrekken van de buitenwereld in de mens opbouwend of
destructief kan zijn, afhankelijk van de vraag of het bv. om brood of vergif
gaat, zo kan datgene wat uit de mens in de buitenwereld overgaat, eveneens
destructief of opbouwend fungeren.
Nu is in het menselijke organisme het
eigenlijk opbouwende het bloed, hetwelk het orgaan van het Ik is.
De aardse buitenwereld is niet in staat om aan de mens direct bloed te geven –
ze kan alleen de bouwstoffen leveren, waarvan het bloed voor opbouwdoeleinden
gebruik kan maken. Toch is er een stof in de buitenwereld die enkele functies
van het bloed binnen het menselijk organisme in zekere mate kan vervullen. Deze
stof is het zout. De in de bloedcirculatie rechtstreeks ingevoerde
zoutoplossing kan tot op zekere hoogte de verstoringen in het organisme, die door
bloedgebrek worden veroorzaakt, verhelpen.
Zoals
de natuur niet in staat is om de mens bloed te geven, zo kan anderzijds evenmin
de mens niet het Ik-bewustzijn, dat de menselijk-geestelijke tegenhanger van
het bloed is, aan de natuur geven. De natuur heeft echter het Ik-bewustzijn
nodig om de vaardigheid te verkrijgen tussen goed en kwaad te kunnen beslissen,
om daardoor van haar ziekte te worden genezen. – Nu kan echter de mens toch de
natuur iets geven, wat in zijn uitwerking evenzo het Ik-bewustzijn benadert als
het zout in zijn werking binnen het menselijke organisme het bloed benadert.
Het is de innerlijk vanuit het menselijke Ik met moraliteit doordrongen
levensether.
Eigenlijk gaat het daarbij al niet meer om de levensether
in termen van de natuurmatige werking, maar om het ontstaan van een nieuwe,
vijfde ethersoort in de mens – door de transformatie van de levensether. Rudolf
Steiner voorzag deze nieuwe, uit de mens ontstaande ethersoort van de
aanduiding "morele ether", een begrip dat de aard van de betekenis
ten nauwste weerspiegelt. Deze "morele ether", die door de
doordringing van de menselijke wil, van de menselijke daden met de
Christusimpuls ontstaat is het “zout der Aarde”, d.w.z. datgene wat de
moraliteit in de natuur, op een voor de natuur werkzame manier,
doet binnenstromen.
De
"morele ether" heeft de bestemming evenzo het orgaan van de
opbouwende werking van het goede in de natuur te zijn, als het zout in het
menselijke organisme voor de normaal door de bloedswerking opgebouwde
Ik-werkzaamheid als orgaan kan dienen. Door daden die de
moreel ontwaakte wil tot uitdrukking brengen, zullen mensen
met bliksemschichten van morele ether het natuurgebeuren doordringen. En de
natuurwezens zullen zich naar deze stromingen van morele ether richten; deze
stromingen zullen het geweten van de natuur vertegenwoordigen.
Dan zal de natuur uit vrije genegenheid de mensen volgen – niet als geknechte
slavin, maar zoals de ziel van Kundry, die degenen die het vertrouwen waardig
zijn nu haar vertrouwen zou mogen toewenden. Want dan zal Kundry van de vloek
van de dubbele dienst – tegelijkertijd aan Klingsor en aan de Graalridders –
bevrijd worden en zich alleen aan de dienst van de Heilige Graal mogen wijden.
De werking van de morele ether, als van het geweten van de
natuur, is het geheim van het witte mechanisch occultisme van
de toekomst. Dan zullen niet de mechanismen de natuurkrachten beheersen, maar
dan zullen de natuurkrachten, de morele ether van de mens volgend, de
mechanismen in beweging zetten. En het zal de wil van de mens
zijn die de morele ether zal doen uitstromen, de wil waarin de Christusimpuls
zo sterk leeft, dat die haar tot de verwerkelijking van de woorden van Christus
Jezus geleid heeft: "Niemand komt tot de Vader dan door Mij". Er
zullen Vaderkrachten aan het werk zijn, wanneer de mens zijn
wil tot het doen uitstromen van deze morele ether met de Christusimpuls zal
hebben doordrongen, net zoals de profeten van het Oude Testament werkten en
vervolgd werden (Matth. 5:12).
Zoals de spreuk: "Gij zijt het licht der wereld"
betrekking heeft op de overwinning op Lucifer in de objectieve
buitenwereld, zo heeft de spreuk: "Gij zijt het zout der Aarde"
betrekking op de strijd tegen Ahriman in de objectieve
buitenwereld. Want zoals Lucifer de wezenheid is die het licht van de Aarde
niet in de geestelijke wereld laat uitstromen, zo is Ahriman degene die de
duisternis op de Aarde veroorzaakt.
De
geestelijk-morele duisternis wordt door Ahriman ook in de natuur gebracht. Deze
verduistering is echter alleen vanuit geestelijk oogpunt een
zodanige; vanuit het aardse oogpunt is het een speciaal lichtsoort. Deze
bijzondere lichtsoort komt bv. in de elektriciteit tot uitdrukking. In het
algemeen is het belangrijkste wapen van Ahriman in de natuur de aardse elektriciteit,
waartoe zelfs nog fijnere vormen behoren dan die waar de mensheid vandaag de
dag mee bekend is.[4] In
de strijd tegen Ahriman om de natuur is het belangrijkste
wapen van de wezenheid van de geestelijke wereld de hemelse elektriciteit.
De hemelse bliksemschichten vernietigen en chaotiseren vaak datgene wat vanuit
de onderaardse lagen tegen het aardoppervlak – de natuur en de mensheid
bedreigend – werd voorbereid. Sommige voorbereidingen van het kwaad worden door
de slagen van de hemelse elektriciteit vernietigd – de natuur beleeft
dit echter slechts als een strijd tussen twee machten, die met
wisselend succes verloopt. Noch de aardse elektrische effecten van Ahriman,
noch de bliksemschichten van de hemelse elektriciteit van Michaël zijn op
zich overtuigend voor de natuur. Door vrees om vrees gedreven, hunkert
ze om verlossing en bewijst nu eens diensten aan de ene, dan weer aan de andere
kant. Alleen de morele ether, die zich door de mens zal openbaren, zal ze niet
als macht, maar als roepende leiding en hulp ondervinden.
Een soortgelijke ervaring bestond reeds in het verleden:
een zekere mate van openbaring van de natuurmatig werkende moraliteit kon na
het Pinkstergebeuren door de discipelen van Christus Jezus geschieden. Enkele
wonderen, waarvan de Handelingen en de traditie gewagen, zijn eenvoudig te
verklaren door het feit dat de apostelen een bepaald tijd lang in een andere
relatie tot de natuur stonden dan ook destijds normaal mogelijk was. Men hoeft
slechts vanuit het oogpunt van de verhouding van de natuur tot de apostelen,
bv. de Handelingen van de Apostelen (Praxeis Apostolon) te lezen, en men zal
het hier gezegde bevestigd vinden. Ja, men zal vinden dat de schrijver van
Handelingen een bijzondere nadruk heeft gelegd om het de lezer duidelijk
maken dat de apostelen een nieuw soort magie
bezaten die steeds zegevierde, wanneer ze in conflict met de oude magie raakte.
De schrijver van Handelingen lijkt het zich tot zijn bijzondere taak te hebben
gemaakt de lezer ervan te overtuigen dat het morele bepalend
op het natuurgebeuren kan inwerken. Het zijn geen toverspreuken, amuletten,
talismannen, enz. die daar werkzaam zijn, maar de naam van
Christus Jezus en het innerlijk doordrongen zijn van de apostelen met de
Christusimpuls (d.w.z. met het geloof).
Bij de twee spreuken – over het licht der wereld en het zout
der Aarde – gaat het dus om de objectieve betekenis voor de
wereld van datgene wat in de negen zaligsprekingen als menselijke aangelegenheid
werd beschreven. Daarin schuilt deze betekenis dat door het opnemen van de
Christusimpuls de door Lucifer bewerkte vervreemding van hemel en Aarde
overwonnen kan worden en dat de door Ahriman geknechte natuur geleidelijk aan
dichter bij haar bevrijding kan worden gebracht.
Met name dat laatste is een taak die pas in een verre
toekomst zal kunnen worden vervuld. Want het "zout", dat zich vanaf
het zesde, Filadelfische cultuurtijdperk steeds duidelijker in zijn werking zal
bewijzen, zal pas tijdens de toekomstige Jupiterbelichaming van de Aarde tot
een net zo sterk de natuurlijke processen besturende factor worden als bv.
de zwaartekracht dat nu is. Want vanaf het midden van de
Jupiterontwikkeling zal de zwaartekracht als zodanig haar betekenis in de
natuur verliezen. Dan zullen de natuurwezens niet langer door de
zwaartekracht aan de schouwplaats van het Jupitergebeuren gebonden zijn, maar
de kracht die hen van het wegdrijven van deze locatie tegen zal houden zal
van morele aard zijn. De natuurwezens zullen de morele
ether volgen als zij de planeet Jupiter trouw blijven. De morele
kracht van het vertrouwen zal hen ervan weerhouden weg te
zweven, niet meer echter de werking van de zwaartekracht, die op Jupiter op zal
houden te bestaan.
Door de afsluiting van de beschouwing van de negen zaligsprekingen
werd een stap gezet in de richting van de kennis omtrent de
werking van Christus Jezus door het woord. Nu betekenen echter de
negen zaligsprekingen de weg van de mens tot de Zoon. Een verdere
stap zou de beschouwing van de weg betekenen die door de Zoon naar de Vader leidt.
Deze verdere stap wordt door Christus Jezus in de Bergrede gezet, doordat
de zeven beden van het Onze Vader werden gegeven. De zeven
beden van het Onze Vader vertegenwoordigen de verhouding waarin de mens tot
de Vader-God kan komen te staan, wanneer hij – in de zin van
de negen zaligsprekingen – zich met de Zoon heeft verbonden. Men begrijpt de
verhouding van de zaligsprekingen tot het Onze Vader in zijn diepere betekenis,
wanneer men de woorden van Christus Jezus: "Niemand komt tot de Vader dan
door Mij" als sleutel gebruikt. Want deze woorden leveren de innerlijke draad
die van de zaligsprekingen naar het Onze Vader loopt.
Het Onze Vader is dus – in een diepere zin – een voortzetting van
het door de zaligsprekingen geopenbaarde. Om deze reden zal de volgende
beschouwing de zeven beden van het Onze Vader als onderwerp hebben.
______________________
[3] Het
begrip "natuur" wordt hier niet in Goetheanistische zin gebruikt.
Terwijl Goethe, als hij over de natuur sprak, daarbij voornamelijk de
werkzaamheid van de Elohim, Dynameis en Kyriotètes door de derde hiërarchie
bedoelde, wordt hier het lots- en bestaansgebied van de drie natuurrijken en de
achter hen werkende scharen van elementaire wezens – van Ahrimanische, Luciferische,
neutrale en aan de goden gewijde aard – bedoeld.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten