maandag 8 augustus 2022

IX. DE WEG VAN DE PASSIE


1. De voetwassing

Nadat de stadia  van de werkzaamheid door het Woord en de wonderactiviteit door Christus Jezus beschouwd werden, is het nu tijd om het meest heilige onderwerp van de weg van de Passie te beschouwen. Hierbij geldt in verhoogde mate wat ook voor de andere twee stadia van Christus’ werkzaamheid gold: dat geen mens ooit deze onderwerpen uitputtend kan behandelen, d.w.z. ze in hun volledige hoogte, diepte en breedte zou kunnen bevatten en beschrijven. Deze gezindheid lag bv. ook ten grondslag aan het werk van de schrijver van het Johannesevangelie. Want doordat hij in de eerste paar zinnen van zijn Evangelie het Woord als de scheppingsmacht van de wereld beschrijft en vervolgens naar Christus Jezus als het vleesgeworden Wereldwoord wijst, zegt hij reeds in het begin wat hij aan het eind van het Evangelie, als gevolg van dit feit, in duidelijke bewoording uitspreekt: "Veel andere dingen heeft Jezus ook nog volbracht; maar zou men daarover uitputtend moeten schrijven, dan zou, denk ik, zelfs de wereld de geschreven boeken niet kunnen bevatten" (Joh. 21:25). Daarmee zegt de schrijver van het Johannesevangelie dat zijn behandeling niet uitputtend is en het onderwerp van zijn werk voor alle onderzoekers en zieners ter wereld nog ruimte genoeg biedt. Dit geldt vandaag de dag nog precies zoals het destijds gold.

            Deze gezindheid heeft als natuurlijk gevolg de overtuiging dat elke waarheid die over de Christuswezenheid en de Christuswerkzaamheid onderkend is geworden, slechts een aansporing kan zijn om naar de kennis van een verdere waarheid te streven. Niemand die in een juiste verhouding tot de Christusimpuls staat zal dus ooit zijn kennis vanuit een beleringsdrang uitspreken. Zijn gezindheid zal slechts een zodanige zijn die tot uitdrukking komt in de vraag: waar en in welke mate kan het uitspreken van een kennis als een aansporing voor het streven naar kennis van andere mensen vruchtbaar zijn? Kan de kennis die in mij leeft iemand een dienst bewijzen?

            Met andere woorden, de gezindheid van waaruit men slechts over het werken van Christus kan spreken zonder daarbij tot de "verkeerde toon" en een zekere smakeloosheid te vervallen, is die welke uit de beschouwing van de scène van de voetwassing voortvloeit. Het onderwerp waarover gesproken moet worden, brengt ook de gezindheid met zich mee van waaruit gesproken moet worden. Zoals men bv. over de Sixtijnse Madonna niet vanuit een politiek maar alleen vanuit een religieus-kunstzinnig standpunt zou kunnen spreken, zo kan over het werken van Christus Jezus alleen gesproken worden vanuit een gezindheid waarin de ziel niet het onderwerp wil grijpen, maar zelf door het onderwerp gegrepen wordt. Dit vereist echter een gezindheid die er in wezen in bestaat dat de ziel zich voor de grootsheid van het onderwerp buigt. Als ze dat doet, krijgt zij daarmee ook de mogelijkheid om het onderwerp zodanig in zich op te nemen dat ze tot spraakorgaan van het onderwerp wordt. Op een andere wijze is het niet mogelijk om de mysteriën van het christendom geesteswetenschappelijk te leren kennen: ze lichten op in de eerbiedig zwijgende ziel in het uur dat door het karma daartoe bepaald wordt.

            Maar het komt voor de houding tegenover het Passiemysteriën niet alleen op het karma aan, maar ook op kennis van de inhoud ervan. Want wat door de beelden van de staties van de Passie wordt uitgedrukt is de weg van het onschuldige wezen van Christus Jezus door de karmische gevolgen van de zondeval van de mensheid. De stadia van de Lijdensweg  zijn stadia van het karma van de zondeval die Christus, als de vertegenwoordiger van de mensheid of – volgens de formulering door Paulus – als de "nieuwe Adam", zelf op Zich genomen heeft. Als gevolg van dit offer worden de gevolgen van de algemene, de hele mensheid omvattende zondeval in ieder mens in de mate afgelost dat hij de gevolgen van de "individuele zondeval", d.w.z. zijn persoonlijk karma, afdraagt en goedmaakt. De werking van de genade begint altijd, wanneer de strevende moeite het individuele karma geordend heeft. De zin uit Goethe’s 'Faust': "Degene die altijd strevend zich moeite geeft, kunnen wij bevrijden" drukt precies het feit uit dat het ordenen van het individuele karma  afhankelijk is van het de gevolgen van de zondeval van de mensheid  reddende ingrijpen van de genade, d.w.z. van het karma van het mysterie van Golgotha.

            Dit feit, hetwelk met de middelen van de letterkunde in de "Faust" is uitgesproken, wordt op concreet geesteswetenschappelijke wijze in het werk van Rudolf Steiner Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden? (GA 10) uitgesproken, indien daar het feitelijke verloop van de innerlijke ontwikkeling zodanig beschreven wordt dat bij de bewuste ontwikkeling van de ene helft van de stromingen in de bovenzinnelijke organen van het astraallichaam, de andere helft van de stromingen in de betrokken organen als "vanzelf" in werking treden. Dit "vanzelf" van het werkzaam worden van de andere helft van de stromingen in de bovenzinnelijke organen, waarvan al het kunnen en weten van de mens afhangen, is de werking van genade, d.w.z. het concrete gevolg van het mysterie van Golgotha, als de daad van het uitdelgen van het de hele mensheid omvattende karma van de zondeval. Dit uitdelgen maakt zich echter alleen geldend, wanneer de mens zijn persoonlijke karma, d.w.z.de gevolgen van zijn vrije initiatieven, geordend heeft.

            Nu bestaat echter het ordenen van de gevolgen van de "individuele zondeval" wezenlijk uit dezelfde volgorde van ervaringen (die alleen in elk individueel geval op verschillende niveaus en in verschillende uitwerkingen van de situatie ondervonden worden) dan welke – karikaturaal uitvergroot – in de volgorde van de staties van de Passie van Christus Jezus weergegeven en doorleefd zijn. De staties van de weg die de Onschuldige gegaan is, hebben de mensen als schuldigen te gaan. De onverdiende lijdenswegen van Christus zijn tegelijk verdiende lijdenswegen van de mensen welke op deze weg de waarheid en het leven van de geestelijke wereld in het menszijn nastreven. Wanneer echter dit doel bewust wordt nagestreefd worden de staties van karmische vereffening tegelijkertijd tot staties van kennis: want karma is de grote occulte school in de wereld, niet echter louter een penitentiaire instelling van de wereld.

            Degenen die wisten dat de karmische weg van de mens uit de ervaringen van de staties van de Passie van Christus Jezus bestaat, schiepen op basis van deze kennis geestelijke oefeningen, die in geconcentreerde en eenvoudige vorm de essentie van deze weg bevatten. Als gevolg daarvan werd de individuele mens in de gelegenheid gesteld in zichzelf de krachten wakker te roepen die nodig zijn om de beproevingen van de karmische weg te weerstaan. Deze oefeningen veranderden van vorm – maar alleen van de vorm die aan de voorwaarden van de toenmalige staat van bewustzijn van de mensheid werd aangepast; de geestelijk-morele inhoud van de oefeningen bleef en blijft altijd dezelfde. Deze blijft ongewijzigd, omdat dit de eigenlijke Christus-impuls betreft, waar het in de gehele aardevolutie op aankomt. Of men zich daarbij nu in de evangelische beelden van de kruisiging, graflegging en opstanding, of bv. in het beeld van het Rozenkruis verdiept – de geestelijk-morele inhoud is hetzelfde, omdat het Rozenkruis evenzeer een uitdrukking van dood en opstanding is als de in de Evangeliën gegeven beelden.

            De voorstellingen waarin zich de moreel-geestelijke inhouden kleedden moesten  in de late middeleeuwen worden gewijzigd; zij moesten uit de natuurbeschouwing gecreëerd  worden, terwijl voordien de mensen zich aan de uit de Evangeliën gecreëerde  voorstellingen toewijdden. Deze verandering moest gebeuren  omdat voor het voortschrijdende bewustzijn van de mensheid de Evangeliën niet langer als uitgangspunt konden dienen: de Evangeliën zelf werden tot object van kennis, in plaats van de bron daarvan te zijn, zoals dit vroeger het geval was.

            Maar de voorstellingen van welke men zich voor de nieuwere oefeningen bediende hadden als enige functie die waartoe ook de oude voorstellingen gediend hadden – namelijk de krachten in de ziel wakker te roepen die voor de voetwassing, geseling, doornenkroning, kruisdraging, kruisdood, begrafenis en opstanding nodig zijn. Het verschil dat zich tussen de hier aangegeven wegen van geestelijke ontwikkeling in samenhang met de verandering in de vorm van de oefeningen inzette is dat vroeger van de evangelische beelden werd uitgegaan en in hen zo intensief geleefd werd dat ze als imaginatie van de ziel of als inspiratie in de ziel opstegen – terwijl later van beelden uitgegaan werd die niet aan de voorwaarde van onvoorwaardelijk geloof in de evangelische traditie gebonden waren, maar die niettemin – door intensief daarmee te werken – tot de ervaringen van de opgaande imaginatie en inspiratie leidden, die zich vervolgens als de in de Evangeliën beschreven beelden en daarin vervatte inhouden van het woord bewezen.

            De mystieke christelijke weg, die aan de voorwaarde van het geloof in de evangelische traditie gebonden was, voerde dus van de traditionele beelden tot het schouwen van geestelijke feiten; de kennisweg van de Rozenkruisers voerde daarentegen van zelf gecreëerde beelden en ideeën tot het schouwen van dezelfde geestelijke feiten.

            Nu is echter het schouwen van de geestelijke feiten van de christelijke inwijdingsweg geen louter aanschouwen zonder meer en ook geen louter begrip, maar het heeft tegelijk de betekenis van een karmische statie, waarop datgene wat wordt geschouwd in bepaalde levenssituaties als vereiste en als impuls voor de innerlijke houding van de ziel optreedt. Zo is bv. de innerlijke ontmoeting met de geesteswetenschappelijke gebeurtenis van de voetwassing tegelijk de ervaring van een grondwet en een fundamentele kracht van de geestelijke wereld. Het gaat daarbij om de ervaring van de door de geestelijke wereld verlangde verhouding tussen boven en beneden, welke verhouding tegelijk ook voor de gehele methode van het westerse christelijk occultisme bepalend is. Want er zijn drie beelden, drie diep-symbolische voorstellingen, die zowel de morele houding alsook de relevante beginselen van de drie methoden van occulte stromingen betekenen, namelijk de "ontzweving", de "troonsbestijging" en de "voetwassing".

 

Beschouwen we bv.  als eerste de Indiase yoga zoals die vandaag de dag als methode wordt beoefend. Waar gaat het wezenlijk om in de Indische yoga? Het gaat om een bepaalde verandering van het stromingssysteem van het menselijk organisme: het in de onderbuik slapende zgn. "Kundalini-vuur" wordt opgewekt en naar boven – in het hoofd – geleid. Daar moet het de stootkracht leveren om door het "schedeldak" heen te breken en het gehele bewuste leven van de mens van het gebannen-zijn binnen de schedel te bevrijden. Geldend daarbij is dat het lichaam als een gevangenis wordt ervaren en met behulp van de yoga praktijk de vlucht uit deze gevangenis bewerkstelligd. De verhouding van boven tot beneden wordt dus in yoga op dusdanige wijze nagestreefd te regelen dat het lagere door het ontzwevende bewustzijn verlaten dient te worden. Het bewustzijn dient te ontzweven, gedreven door het slangenvuur (Kundalini) en opgetuigd met de vleugels van het denken, De gevleugelde slang met een mensenhoofd die uit het rijk van de ballingschap in de vlucht oprijst – dit is het beeld waarop het streven van  yoga gebaseerd is.

 

Een ander beeld is op een andere methode gebaseerd. Er bestaat namelijk de wijdverbreide ambitie om met behulp van het occultisme macht over de menselijke natuur te verkrijgen. Ook daarbij gaat het om een regulering van het stromingssysteem van het menselijke organisme om het gewenste resultaat te bereiken. Het gaat daarbij niet om het teweegbrengen van een afscheiding van het bewustzijn, maar om het handhaven en beheersen van de verdichte en versterkte stromen van de lagere mens. Het bewustzijn creëert voor zichzelf een solide basis in het menselijke organisme ten behoeve van het ontplooien van zijn macht. Het creëert een steunpunt in de lagere mens waarop het zich verlaat. En het verlaat zich uiteraard niet op dit steunpunt in de zin van moraliteit, maar in de zin van een krachtenvoorraad van machtsontplooiing. Zo creëert als het ware de mens een troon en bestijgt die – zonder dat hij van boven af door andere, zegenende en opdracht gevende handen gekroond zou zijn. De troonsbestijging zonder kroning is het andere beeld dat de grondslag vormt van een andere methode, die naast de Indiase yoga wijdverbreid is.

           

Nu staat het beeld van de voetwassing in diepe tegenstelling tot de twee bovenbeschreven beelden. Want het zich buigen staat in tegenstelling tot het ontzweven van de gevleugelde slang, en de voetwassing is in tegenspraak met de troonsbestijging. Zoals de beelden elkaar tegenspreken, zowel naar hun feitelijke inhoud alsook naar hun morele substantie, zo onderscheiden zich ook de methoden van geestelijke ontwikkeling, waarvan de uitgangspunten door die beelden worden uitgedrukt. Want bij de christelijke scholing komt het noch op de vlucht uit de kerker van het lichaam, noch om het lichaam voor doeleinden van machtsvertoon te gebruiken, maar komt het er veel meer  daarbij op aan dat de krachten van de hogere mens in de lagere mens – tot aan de voeten – afdalen om de krachten van laatstgenoemde te verlichten en te transformeren.

            Zo is bv.  het verloop van de meditatie in de zin van de christelijke rozenkruiser scholing wordt gepleegd zodanig dat het licht van het bewustzijn dat in het hoofd oplicht, zo intens en krachtig gemaakt wordt dat het van het hoofd naar het strottenhoofd, van het strottenhoofd naar het hart, en vanaf daar tot aan de voeten in zijn reinigende en transformerende werking naar beneden reikt. Ook hier betreft het een doelmatige regeling van het stromingssysteem van het menselijke organisme, maar deze regulering geschiedt zodanig dat het bewustzijn zijn stromen naar beneden leidt teneinde de lagere mens steeds meer in de zin van het ware, het schone en het goede innerlijk te transformeren. De verhouding van boven en beneden wordt hier zodanig geregeld dat het hogere naar het lagere buigt om het laatstgenoemde te dienen – zoals dit in de voetwassingsscène weergegeven wordt.

            In de meditatie is het principe van voetwassing het maatgevende beginsel van het innerlijk gebeuren binnen het menselijk organisme. Want eigenlijk wordt door de buigende hogere mens de "voeten gewassen". Dit betekent meestal in de concrete realiteit dat de hogere mens het wil en zich inspant om het te bereiken, maar dat de stroom van geestelijke kracht, die als werking  van boven naar beneden stroomt, vanuit de geestelijke wereld als genade naar beneden gezonden wordt. Meestal is het een engel – of ook een ander hoger wezen van de geestelijke wereld  – dat zich over de mediterende mens buigt en hem "de voeten wast", d.w.z. zijn geestkracht naar beneden tot in de voeten stuurt. Want de voetwassing is de grondhouding van wezens van de geestelijke wereld, waarin hogere wezens de lagere dienen – de Archai dienen bv. de aartsengelen, de aartsengelen de engelen en de engelen de mensen.

 

Daarmee betekent het werkelijke proces van meditatie niet alleen een "voetwassingsmatige" instelling van de hogere mens tegenover de lagere, maar tegelijkertijd een concrete voetwassing door de wezens van de geestelijke wereld tegenover de meditant. Het gaat er vooral om dat de volledige mens de voorwaarden schept om onderwerp van de door de geestelijke wereld volbrachte voetwassing te kunnen zijn.

            Nu zijn echter deze innerlijke processen slechts voorbereidingen voor wat erop volgt. De mens moet namelijk leren om niet alleen binnen zichzelf, maar metterdaad ook naar buiten de  voetwassing te verrichten. Hij heeft niet alleen tot taak om object van de voetwassing te zijn, maar ook om – geleidelijk aan – zelf tot onderwerp daarvan te worden, d.w.z. vanuit zichzelf datgene voor anderen te doen wat voor hem werd gedaan.

            Heeft de mens deze opgave erkend, zal hij ernaar streven om iets voor de mensheid te doen wat niet alleen door de externe levensomstandigheden wordt vereist, maar waartoe hij net zo vrijwillig beslist als hij bv.  vrijwillig voor het werk van de meditatie had besloten. Hij zal zich dan aan een werk toewijden dat geëigend kan zijn ter bevordering van het indringen van waarheid, schoonheid en goedheid op die gebieden van het menselijk bestaan bij te dragen waar waarheid, schoonheid en goedheid minder aanwezig zijn. Uit mensen die hebben besloten om zich in dienst van de mensheid te stellen zouden zich dan – wanneer ze elkaar vinden – gemeenschappen kunnen vormen die er niet om hun eigen bestwil zijn, maar om het werk ten bate van de mensheid. Zo ontstonden de kleinere en meerdere gemeenschappen die de stroom van het christelijk occultisme in de wereld belichaamden. Ze verrichten een werk in de wereld dat bijna net zo weinig bekend is en erkend wordt als het werk dat door de engelen aan de mensheid wordt verricht. Dit werk geschiedt – voor zover het echt van belang is – op basis van het principe van voetwassing, dat niet alleen het principe van de geestelijke scholingsmethode van het christelijke rozenkruis betekent, maar ook de basis vormt voor hun volledige werkzaamheid in de wereld.

 

Andere occulte stromingen werken daarentegen op andere grondslagen, welke met de scholingsmethoden van deze stromingen overeenstemmen. Want de aard van de werkzaamheid is de vrucht van de scholing: zoals de vijg de vrucht van de vijgenboom is, zo is de aard van de werkzaamheid van een geestelijke stroming een weerspiegeling van de scholingsmethode van deze stroming.

           

Nu is de voetwassing inderdaad de basis van de werkzaamheid  in de zin van de christelijke geestelijke stroming. Tegenwoordig dient de voetwassing echter alleen als een toekomstig ideaal te beschouwen. Want de van mensen zelf uitgaande werking bereikt tegenwoordig alleen de "voeten" van de hogere mens, d.w.z.de "voeten" van de hoofdmens. De voeten van de hoofdmens zijn echter in het organisme  van de oren voorhanden, waarin ze de trommelvliezen van het oor raken. En tot deze graad van voetwassing, d.w.z. het reinigen van "de voeten in de oren", reikt vandaag de dag in de regel het menselijk handelen in de zin van de voetwassing. In zeldzame gevallen kan deze werking zich ook tot de "voeten" van de middenmens, de borstmens, uitbreiden – het reinigen van de handen van andere mensen blijft vandaag de dag eigenlijk nog een wenselijk ideaal. Wat echter de werking tot aan de voeten van de lagere mens betreft, d.w.z. tot aan de echte voeten, die zal pas in het zesde cultuurtijdperk mogelijk worden, nadat de Maitreya-incarnatie de individuele menselijke witte magie zal hebben gegrondvest.

            In het heden ligt echter de taak van de objectieve voetwassing binnen de grenzen van de zin: "Wie oren heeft om te horen, die hore." Die kan slechts voltrokken worden aan die voeten die in de oren verborgen zijn. Dit heeft echter als betekenis dat het tegenwoordig in het bijzonder op de verkondiging aankomt. Daarbij dient de verkondiger zich naar  het oor van de ander, d.w.z. tot zijn bevattingsvermogen, te buigen. Maar de mogelijkheid tot voetwassing zal in de toekomst steeds groter worden – totdat tenslotte het grote voorbeeld van de voetwassing dat Christus Jezus zelf gegeven heeft bereikt zal worden. Dan zal niet alleen de reinigende gedachte, maar ook het morele wilsleven van mens tot mens kunnen worden overgedragen. De kracht van het goede – niet slechts het begrip ervan – zal dan door de ene mens op de andere mens kunnen worden overgedragen. Dit is de betekenis van de voetwassingsscène zoals die in het Johannesevangelie geschilderd werd.

 

2. De geseling

Betekent de innerlijke ontmoeting met de geestelijke gebeurtenis van de voetwassing de kennis van een grondwet van de geestelijke wereld en een grondslag van de geestelijke scholing volgens de christelijke rozenkruiser methode, een soortgelijke ontmoeting met de geestelijke werkelijkheid van de geseling heeft de betekenis van de kennis van een volgende wet van de geestelijke wereld en een verdere grondslag van die scholing. Het gaat daarbij om de relatie tussen links en rechts, zoals het bij de voetwassing op de relatie tussen boven en beneden aankwam. Want de waarachtige, door het goddelijke gewilde regulering van de relatie tussen rechts en links in het menselijke wezen en werken is een taak van de grootst mogelijke geestelijk-morele draagwijdte en omvat een lange weg van ervaring en scholing. Daarbij komt het in wezen op een zodanige regulering van deze relatie aan als in de zin: "Uw linkerhand mag niet weten wat uw rechterhand doet" wordt aangeduid..

            Om de in deze zin uitgesproken eis – en daarmee ook de betekenis van de geseling – te begrijpen dient het door Rudolf Steiner vaak geschilderde feit (bv. in de voordrachten "Der Zusammenhang des Menschen mit der elementarischen Welt. Kalewala - Olaf Asteson - Das russische Volkstum - Die Welt als Ergebnis von Gleichgewichtswirkungen", november 1914, GA 158, niet vertaald) onderkend te worden dat de menselijke gestalte in zijn symmetrische structuur tot uitdrukking brengt hoe de Luciferische en ahrimanische krachten van beide kanten in de mens naar binnen dringen en in de mens het evenwicht bewaren. De "linkse mens", d.w.z. het linkeroog, het linkeroor, de linkerhand en het linkerbeen is de "Luciferische mens", terwijl de "rechtse mens" Ahrimanisch is. Tussen die beide ligt het gebied van het centrum, dat het schouwtoneel voor het Ik en het door het Ik werkende geestelijk-goddelijke vormt.

            In die zin betekent de "rechterhand" het Ahrimanische in de mens en weerspiegelt de "linkerhand" het Luciferische. Het principe dat de linkerhand niet mag weten wat de rechterhand doet, heeft dus de betekenis dat het weten in het derde principe van het menselijk-Goddelijke aanwezig moet zijn, maar niet in de linker of rechter mens. Ook dient het niet in beide mensen aanwezig te zijn, want dat zou een alliantie van het Luciferische en het Ahrimanische in de mens betekenen, d.w.z. de verbinding van doelgerichte berekening met gepassioneerde impulsiviteit. Een dergelijke verbinding zou het ergst denkbare zijn: ze zou het tegenovergestelde van de bovenstaande regel betekenen; want dan zou de linkerhand juist wel weten wat de rechter doet. Dit zou echter betekenen dat alle oprechtheid en eerlijkheid onmogelijk zouden zijn, want al het zielenleven zou met berekening vermengd worden.

            Nu komt het er echter op aan dat de rechter- en linkerhand wel hun aandeel in de uitvoering van de taken dienen te hebben, maar niet de motivatie voor deze taken geven. Dat laatste, dat het "weten wat je doet" is, behoort tot de derde mens die op het raakvlak van de linker en de rechter mens zijn bewustzijn ontvouwt. Op deze middelste mens komen echter van links en van rechts aanvallen af om zijn houding aan het wankelen te brengen en hem naar rechts of naar links te bewegen. Binnen het menselijke organisme vindt een eeuwige strijd plaats die voornamelijk uit onderlinge gevechten tussen het Luciferische en het Ahrimanische bestaat, maar die zich na het herstel van de verbinding tussen boven en beneden in de zin van de voetwassing uitdrukt in de vorm van een aanval vanuit beide kanten op de mens van het midden. Deze stormloop vanuit beide kanten op de rechtopstaande, hemel en aarde verbindende "Zoon des mensen" in het menswezen is de essentiële innerlijke ervaring van de geseling.

            In de geseling komt het erop aan dat de ware mens leert te staan, en wel zodanig leert te "staan" dat hij noch naar links noch naar rechts van de positie van het geestelijke geweten afwijkt. Dit "staan" is tegelijk het andere geestelijk-morele fundament van de westerse christelijke geestelijke scholing. Deze scholing is gebaseerd op de morele houding waarin tussen recht en plicht de morele fantasie, als manifestatie van het scheppend geestelijke geweten, het beslissende woord spreekt. Want de Christusimpuls is noch een recht noch een plicht, maar een vrije schepping vanuit de bron van liefde in de wereld. En dit scheppen is nu juist wat Rudolf Steiner in zijn Filosofie van de vrijheid  als "morele fantasie" heeft beschreven.

            De aangeduide morele houding bepaalt ook de concrete methode van geestelijke scholing die deze morele houding als aanwezig veronderstelt. De meditatieoefening dient op deze weg zo vormgegeven te worden dat het noch tot een vurige verzinking in gebed, noch tot een nuchter overpeinzen komt, maar tot een levenservaring gepaard met krachtige gedachten en een helder, licht en rustig bewustzijn. Het is hierbij van belang dat de levendige lichtstraal van de middelste mens niet alleen oplicht maar tevens standhoudt tegenover de aanvallen van links en rechts en daarbij zijn eigen rust bewaart. Bezonnenheid, rust en standvastigheid tijdens het verwijlen in het licht van ware en verheven gedachten is datgene waarop het bij de meditatieoefening aankomt.


Nu zijn er bij de andere geestelijke stromingen oefeningen, die zich van de hierboven gekarakteriseerde meditatie wezenlijk onderscheiden. Zo zijn er bv. oefeningen die tot taak hebben om scherpzinnigheid, observatievermogen en vaardigheid tot schakelen met de dingen van het fysieke zijn te ontwikkelen. Het gaat hierbij om oefeningen die de student in de fysieke wereld een voorsprong op anderen zal geven.

                Aan de andere kant worden – in een andere richting – oefeningen van het mystiek verzinken of van de extase beoefend. Deze oefeningen hebben als opgave om bij het uitschakelen of afdempen van het zelfbewustzijn helderziende, paranormale ervaringen mogelijk te maken.

            Bij de eerste groep van oefeningen gaat het om een verhoogde aanpassing van het bewustzijn aan de fysieke wereld dan over het algemeen het geval is – en de verstrengeling daarin. Bij de tweede groep van oefeningen gaat het daarentegen om het uitdoven van de werking van verstand en zintuigen teneinde in extatische contemplatie prachtige ervaringen van het bovenzinnelijke te krijgen.

            Maar op de weg van het christelijke rozenkruis gaat het noch om het versterken van het fysieke bewustzijn en de fysieke kracht van het intellect, noch om de uitbreiding van het droombewustzijn tot de uren van de dag, maar om het verbinden van het waakbewustzijn met de geestelijke wereld en het op juiste wijze onderhouden van deze verbinding, zonder in het droomachtige of in het fysiek-zinnelijke te vervallen.

            Het onderhouden van de verbinding met de geestelijke wereld door de straal van het geestelijk geweten is een houding die meer en meer tot een vitale noodzaak kan worden – ook in het lotsverloop van de mens die zich oefent in het handhaven van de verbinding met de geestelijke wereld door middel van de inhoud van meditatie. Dan voltrekt zich het feit dat de interne moeilijkheden die binnen de mens zelf in de meditatie overwonnen kunnen worden, geleidelijk uit hem treden en nu binnen het "organisme van lotsverbindingen" van de betreffende mens optreden. De aanvallen van rechts en van links, die tot dan toe zuiver processen van de innerlijke mens waren, treden dan uiterlijk in het lot van de betrokken mens op. Zijn lot zal dan het karakter aannemen dat de mens voor een dilemma gesteld zal worden, dat echter niet met de keuze als doel optreedt, maar met het doel om de kracht te gebruiken om niet te kiezen. Als Scylla en Charybdis treden dan de keuzes voor de mens – waaronder ook echte dilemma's – waarbij de mens werkelijk dient te kiezen. Wat er voor de mens geplaatst wordt is een onjuist dilemma dat men het hoofd dient te bieden, omdat het niet het echte dilemma van goed en kwaad is. Er moet echter opnieuw nadrukkelijk op gewezen worden dat tegelijk met de onjuiste dilemma's er ook ware kunnen optreden, en dat de mens dus niet alleen de beproeving van het niet-kiezen en stand houden, maar ook de beproeving van het onderscheid tussen zaken waarin hij toch moet kiezen, dient te doorstaan.

            Dan kan het lot een verdergaande verandering brengen. Het kan namelijk gebeuren dat de eerst om beslissing roepende onjuiste dilemma's tot werkelijke aanvallen en benauwenissen vanuit twee kanten worden. Laster en nood, vijandigheid en angst kunnen dan de omgeving van de mens controleren en hem slag op slag toedienen. Dan is het van belang om noch in gramschap of toorn, noch in vrees voor het bezwijken aan de ontmoediging te vervallen, maar om in trouw aan de geest stand te houden. Dan zal geen abstracte overtuiging stand houden, maar alleen het bewustzijn dat men als schuldige een zeker karma dient goed te maken dat door de Onschuldige in onvergelijkbaar grotere mate werd geleden. Uit dit bewustzijn vloeit de kracht van nederigheid voort, die de enige kracht is waarop het in deze situatie aankomt – want de kracht van de trots wordt dan verbroken.

            Wat op deze manier, zowel in het innerlijk van de mens bij de meditatie als ook in het individuele levenslot, in het leven als "geseling" kan worden ervaren, kan en moet ook door het deel van de mensheid dat als besluit voor de Christusimpuls in de geschiedenis van de mensheid gekozen heeft, in de geschiedenis zelf worden ervaren. En dit deel van de wereld dient de historische "geseling" te ervaren in de gestalte dat de wereld met haar volkeren en rassen het christendom geen "ruimte" zal verlenen. Andere idealen en andere manieren zullen door de wereld aanvaard worden en de volkeren zullen elkaar vanwege die idealen en die wegen bestrijden – maar ze zullen het er met elkaar over eens zijn dat het christendom op zijn minst genomen overbodig is. Zoals in het menselijke organisme de ware mens alleen het vlak van de verticale doorsnijding beschikbaar heeft waarop hij zich met de agitatie van links en van rechts dient uiteen te zetten, zo zal de gehele ruimte binnen de georganiseerde mensheid door andere krachten in bezit worden genomen en aan het in de geest levende christendom zal slechts een "snijvlak" tussen rechts en links worden overgelaten. Het woord van het Mattheüsevangelie (Matth. 24:9): "En gij zult door alle volkeren gehaat worden om Mijns Naams wil" – dient reeds om die reden verwerkelijkt worden dat de mensheid dezelfde situatie te verwerkelijken heeft welke zich in het innerlijk van de enkeling als beproeving op de weg van geestelijke scholing voordoet. Net zoals alle organen van de rechter en van de linker mens in het bezit van resp. het Ahrimanische en het Luciferische zijn, van waaruit de stormlopen tegen de orgaanloze geestelijke mens ontstaan, zullen alle volkeren van het mensheidsorganisme zo worden georganiseerd dat ze vijandig zullen staan tegenover het in deze organisaties niet passende en uit hen niet voortkomende christendom. Want het echte christendom is het geweten van de mensheid, en het heeft met de verschillende volkeren en organisaties net zo weinig van doen als het geweten van de individuele mens met de afzonderlijke organen van doen heeft.

            Wat betekent het echter dat aan het christendom alleen het verticale snijvlak tussen rechts en links zal worden overgelaten? Dit betekent dat het christendom eigenlijk überhaupt geen ruimte zal krijgen – het zal uit alle organisatievormen (en aan organisatievormen zal de wereld toebehoren) worden weggeduwd. Het zal zich slechts in het bewustzijn van individualiteiten en in de bewuste verhouding tussen individualiteiten kunnen ontplooien

            Het christendom zal in zijn verdere geschiedenis steeds meer "een rijk worden dat niet van deze wereld is". En pas dan zal het zijn kracht volledig uitwijzen, omdat het dan echt en volledig compromisloos zal zijn. Want de zwakte van het historische christendom is dat het door de compromisgeest wordt ontsierd. Deze compromisgeest manifesteert zich vooral in het feit dat men op van alles en nog wat, behalve op de geest zelf, zijn hoop vestigt. Men gelooft bondgenoten te vinden in ideeën, krachten en middelen die van andere bronnen zijn afgeleid. Zolang deze illusies bestaan kan het christendom zich niet volledig als een kracht, die in de zielen van mensen werkt, ontplooien. Want zijn volledige ontwikkeling stelt de volledige toewijding van de ziel als eis. En deze toewijding van de ziel kan zich voordoen, wanneer de beproeving van de geselingssituatie is opgehouden. Alleen in deze situatie verdwijnen de illusies van de compromisgeest, het zich-willen-verlaten op iets anders dan ten gunste van wat door de poort van het geweten als levende geestesopenbaring naar binnen stroomt.

 

Nu is deze beproeving tegelijk ook een ervaring: daarin wordt de werkelijkheid van de Christusimpuls zodanig ervaren als ze in geen andere situatie duidelijker en sterker ervaren zou kunnen worden. En het gevolg van deze ervaring is – dit geldt zowel voor het innerlijke leven van de enkeling als ook voor de geestelijke geschiedenis van de mensheid – dat de "ruimteloze" Christusimpuls  zich ruimte verschaft. Hij verkrijgt deze ruimte binnen het menselijke organisme in geen enkel afzonderlijk orgaan, maar in het alle organen doorstromende bloed. En vanuit het bloed vormt hij innerlijk geleidelijk aan het gehele organisme om, zowel het linker als het rechter. Dan wordt de situatie van kracht die in de woorden: "De linkerhand mag niet weten wat de rechterhand doet" – aangeduid is, want het weten zal dan aan de gewetensmens toebehoren, maar niet aan de mens  van linker of de mens van rechts.

            Evenzo zullen de gevolgen van het door de historische geseling gelouterde christendom in de geschiedenis zijn. Dan zal het christendom, dat als "niet van deze wereld" ervaren zal worden, een geestelijk-etherische stroom worden die – gelijk aan de bloedsomloop – het gehele menselijke organisme zal doorstromen. Door "alle volkeren" zal deze stroom van de werking van het geestelijke geweten stromen, ze innerlijk transformerend en uit de boeien van de groeps- en organisatievormen bevrijdend. En voor zover onder alle volkeren er mensen en groepen van mensen daarop zullen reageren, zal geleidelijk aan een nieuw cultuurgemeenschap van de mensheid ontstaan – de cultuurgemeenschap die in de Openbaring van Johannes als "Filadelfia" wordt aangeduid en welke naar de geesteswetenschappelijke terminologie het zesde na-Atlantische cultuurtijdperk is.

            De zesde na-Atlantische cultuur zal de cultuur van de Christusimpuls zijn die niet alleen als een leer, maar met name als een sociale kracht door de gehele mensheid zal stromen. En deze cultuur zal aanplantingen hebben onder "alle volkeren" en zal een rondom de Aarde voerende, alle volkeren en landen verenigende band van broederlijke eenheid van de mensheid zijn. Want zij zal de vrucht van de regulering van de verhoudingen tussen links en rechts zijn in de zin van de ervaring die door de beproeving van de geseling mogelijk zal zijn.

 

3. De doornenkroning

De innerlijke ontmoeting met de geestelijke werkelijkheid van de doornenkroning die op die van de voetwassing en die van de geseling volgt, openbaart voor het begrip even belangrijke fundamentele geestelijke feiten en wetten als dit bij de voetwassing en de geseling het geval is. Ze onthult de vanuit de geestelijke wereld bedoelde en gewenste aard van de regulering van de verhouding tussen voor en achter. Want deze verhouding dient net zo bewust in de zin van de Christusimpuls te worden gereguleerd als de verhoudingen tussen boven en beneden alsmede die tussen links en rechts door geestelijk werk, lot en wereldgeschiedenis dienen te worden geregeld.

            Om datgene wat bij de verhouding tussen voor en achter van belang is te begrijpen dient eerst het menselijke wezen onder het gezichtspunt van dit probleem te worden onderzocht. Met name dient als eerste het "simpele" feit in zijn innerlijke draagwijdte te worden beschouwd dat de mens in het waarnemen, spreken, handelen en bewegen in de voorwaartse richting georganiseerd is. De voorste mens is de waarnemende, sprekende en met zijn handen doende en met zijn benen bewegende mens, terwijl de achterste mens blind, stom en niet tot handelen in staat is.

            Het fysieke organisme  van de mens brengt dus het innerlijke feit tot uitdrukking dat de actieve mens van voren en de passieve mens van achteren gevormd werd. Alle levensmoed in het aardse leven vindt dus zowel haar expressie als haar organen aan de voorzijde van de mens; alle toewijding aan het bewind tegenover het hogere en onbekende van het leven is aan de achterkant van de mens aangelegd. Maar de mens – zoals hij na de zondeval geworden is – is niet uitsluitend de vertegenwoordiger van moed en toewijding; hij is integendeel zodanig samengesteld dat vrees en schaamte een minstens zo belangrijke rol spelen als levensmoed en berusting in het levenslot.

            Want de twee elementaire krachten die door de zondeval in de mens geplaatst werden zijn nu juist vrees en schaamte. In de Bijbel wordt dit feit aangegeven doordat er gezegd wordt dat Adam zich voor de Heer had verborgen en dat het eerste mensenpaar zag "dat zij naakt" waren. – De ogen werden de mens dan wel "geopend", maar tegelijkertijd werden ze zich hun "naaktheid" gewaar. Lucifer heeft daarmee dan weliswaar zijn belofte gehouden: de zinnen van het voorste mens openden zich voor de buitenwereld – maar op hetzelfde moment trok de schaamte bij deze mens in. En de kracht welke van achteren de ruggenmens uit het Paradijs stootte, en hem tot de vlucht dreef, was de kracht van de vrees. Sindsdien is de voorste mens van schaamte vervuld en werd de achterste mens een vreesmens. Want deze twee krachten houden de mens ervan af dat hij opnieuw het "paradijs", op de drempel waarvan de Wachter staat, zou ervaren. De schande doet hem zich van het paradijs afwenden en de vrees houdt hem van het paradijs weg.

            Nu werken deze krachten echter grotendeels verborgen in het onderbewustzijn van de mens. Daar veroorzaken ze het gordijn dat de geestelijke wereld verborgen houdt. Slechts een klein deel van deze krachten dringt tot het bewustzijn door dat zichzelf in het fysieke lichaam ervaart. Maar wanneer het bewustzijn zich tot in het etherlichaam verheft, dan wordt het zich van die krachten bewust. En het ontmoet in het etherlichaam deze krachten op een zodanige wijze dat het met de aard van het etherlichaam als het tijdlichaam overeenkomt. Het ervaart daar namelijk de schaamte als die elementaire kracht welke het verleden afdekt; de vrees ervaart het echter als de kracht die de toekomst versluiert. Want in het etherlichaam is de mens op tegengestelde wijze georganiseerd dan zoals hij fysiek georganiseerd is. Dit betreft niet alleen het geslacht, maar ook de verhouding tussen de voorste mens en de achterste mens: terwijl in het fysiek lichaam de mens vooruit kijkt, is het in het etherlichaam zo dat de mens naar achteren kijkt. De schouwende, d.w.z. de "voorste" mens is in het etherlichaam de naar het verleden schouwende – en de "achterste" mens is naar voren, naar de toekomst gericht.

            Tot volledige ontwikkeling komen deze blauwdrukken in nog hogere wezensdelen van de mens tijdens het leven na de dood; want daarin ervaart de mens de Kamaloka toestand naar achteren en de Devachan toestand in de richting van de toekomst.

            Nu komen echter tijdens het leven tussen geboorte en dood deze blauwdrukken meestal niet tot ontwikkeling. Ze komen fundamenteel niet tot bloei, aangezien schaamte en vrees de geestelijke wereld afgedekt houden. Deze twee emotionele krachten zijn het "innerlijke" karma van het Luciferische en het Ahrimanische in de mens. Deze houden de mens ervan af dat hij bewust de geestelijke wereld betreedt. Maar dezelfde krachten worden vleugels van de ziel, wanneer de schaamte in geweten en vrees in ontzag worden omgezet. Want schaamte en vrees zijn de stralen van het gedeelde zwaard van de Wachter die op de drempel van de geestelijke wereld staat, waarmee hij voorkomt dat onbevoegden de drempel overschrijden; ontwaakt geweten en eerbied zijn daarentegen de twee vleugels waarop dezelfde Wachter de ziel van de mens tot in de geestelijke wereld verheft.

            De ontmoeting met de Wachter op de drempel is dan ook de derde basis van de weg van het christelijke rozenkruis. Want deze ontmoeting bepaalt de methode van voorbereiding, en is ook datgene wat zekerheid  voor de kennis van de geestelijke wereld waarborgt. Indien het niet veranderde Luciferische en het Ahrimanische aan deze zijde van de drempel achtergelaten wordt, is ook de ervaring aan gene zijde van de drempel een zekere. Het is een zekere ervaring om die reden dat ze tot stand komt zonder deelname van de krachten welke illusies veroorzaken.

 

Nu zijn er opnieuw andere wegen die zonder de ontmoeting met de Wachter op de drempel tot geestelijke ervaringen moeten leiden. Er zijn bv. mensen die "het zalige rusten in het licht" nastreven. Ze streven dit echter op zodanige wijze na, dat ze de geestelijke wereld als gelukzaligheid beleven willen. Ze verheffen zich door het verhogen van hun eerbied tot de ervaring van de lichtgevende gelukzaligheid waarin ze alles vergeten – met inbegrip van alle ontberingen en smarten van de mensheid. Maar op die manier zijn ze in strijd met de eis van de Wachter om het geweten wakker te houden. Weliswaar zorgen ze voor het ontzag, maar het nastreven van geluk (Ananda) verdooft het geweten. En doordat dit het geweten verdooft, verdooft het ook de bewustwording van de ontmoeting met de Wachter op de drempel. Voor het bewustzijn vindt deze ontmoeting dus niet plaats – en daarom zal ook het betreden van de ware geestelijke wereld niet plaatsvinden. De " lichtvolle zaligheid" die op deze manier wordt ervaren is niet de geestelijke wereld die de mens na de dood pas na de zuivering in het Kamaloka en die de mens op de inwijdingsweg  pas na de ontmoeting met de Wachter op de drempel betreedt, maar het is een bijzonder gebied van bestaan dat als het "Luciferische Devachan" aangeduid kan worden. Dit gebied is een soort van "Luciferische dubbelganger" van de Aarde; het is lichtvol, maar er is geen waarheid in.

 

Andere mensen streven daarentegen naar een kennis van het verborgene door het overwinnen van vrees. Ze ontwikkelen echter niet de moed die de uitdrukking van ontzag is, maar de moed van het oneerbiedig realisme. Daardoor komen ze tot de ervaring van de zogenaamde "onverbloemde waarheid" over mens en wereld. Ze ervaren namelijk de geheimen van het onderbewustzijn, zowel van de mens als van het aarde-organisme. Alle vormen van egoïsme in de mens worden ze zich daardoor gewaar, en vele krachten van het binnenste van de Aarde worden door hen onderkend. Er is weliswaar moed nodig om dit te onderkennen, maar die moed is door zijn aard – omdat ze zonder ontzag is – een geestelijk cynisme. En de mens zoals hij op deze weg gekend wordt, is niet de ware mens maar de lagere mens van het onderbewustzijn – en de wereld die daarbij gekend wordt is niet de ware geestelijke wereld maar de in zijn tegenovergestelde vervormde reflectie in de gestalte van de sferen van het binnenste van de Aarde. Want op deze weg is het niet mogelijk om de ware geestelijke wereld binnen te dringen omdat die laatste door de wachter behoed wordt, wiens eisen gewetensmoed en toewijding aan ontzag luiden. Als men de ontmoeting met de Wachter vermijdt, dan leidt het eenzijdige streven niet tot de geestelijke wereld, maar ofwel tot de wereld van Lucifer ofwel tot de wereld van Ahriman.

 

Om deze redenen behoort de ontmoeting met de Wachter op de drempel in dezelfde mate tot de principes van de scholingsmethode van het christelijke rozenkruis als het principe van de "voetwassing" en het principe van de "geseling". Nu heeft echter de ontmoeting met de Wachter heel bepaalde gevolgen voor de mens die deze ervaren heeft. Sommige geheimen van het bestaan worden voor hem openbaar – en hij wordt zelf de "hoeder" van deze geheimen. De Wachter op de drempel vertrouwt hem vanaf dan een deel van zijn opdracht toe. De mens wordt zelf met een deel van de verantwoordelijkheid belast, welke de taak van de Wachter op de drempel inhoudt. Wat hem door de geestelijke wereld werd toevertrouwd dient de mens nu in de zin van de taak van de Wachter op de drempel te "behoeden". Dit betekent echter dat het aan zijn vrijheid wordt overgelaten op welke wijze hij zijn kennis in dienst van de mensheid wil stellen. Want het "hoeden" bestaat niet in het verbergen of achterhouden, maar in de opgave om deze kennis op de juiste wijze voor allen toegankelijk te maken die deze bewust nastreven en deze werkelijk nodig hebben.

            Een nieuwe "waardigheid" wordt de mens dus toevertrouwd, wanneer hij de beproeving van de ontmoeting met de Wachter volbrengt. Er zal hem een "kroon" opgezet worden, die echter slechts spot en hoon in de ogen van de wereld zou betekenen, wanneer de wereld er kennis van zou nemen, en welke zelfs een nieuwe smart en een nieuwe beproeving voor de betrokken mens inhouden. Want zoals de mens schaamte en vrees diende te overwinnen om aan de eisen van de wachter op de drempel te voldoen, zo wordt hij zelf vanaf dat moment steeds meer niet alleen vertegenwoordiger van het mysterie, maar ook degene die schaamte en vrees in andere mensen wakker roept.

            Hij wordt niet de overvloedige weldoener van andere mensen zonder meer, maar hij wordt tegelijkertijd ook voor veel mensen een beproeving. Hij zal er rekening mee moeten houden dat het vertegenwoordigen van de waarheid voor de mensen vaak ook beschaming en het doen schrikken van mensen met zich brengt. Ja, het brengt ook de noodzaak met zich mee om in stilte te staan voor de ogen van velen, voor ogen die ofwel schielijk spieken om iets aan de mens te vinden  wat de waarheid die hij vertegenwoordigt onwaardig is, of die onderzoek doen naar zijn levensloop om bewijzen te vinden dat zijn waarheid niet waar is. Want de schaamte die niet blootgesteld wil worden maakt de blik van de mensen scherp voor alle gebreken van de persoonlijkheid die voor de geestelijke waarheid verantwoordelijk is, en de vrees die verborgen wil blijven begiftigt de blik van de mensen met de vaardigheid om tegenstrijdigheden in de geestelijke waarheid die de mens vertegenwoordigt te vinden.

            Aan dergelijke ogen wordt de mens blootgesteld wanneer hij het "hoeden", het vertegenwoordigen van de geestelijke waarheid op zich heeft genomen. En de drager van de doornenkroon dient de schaamte en de vrees te overwinnen om aan dergelijke ogen van mensen te worden blootgesteld, net zoals hij schaamte en vrees dient te overwinnen voor de stem van het geestelijk geweten dat de Wachter op de drempel vertegenwoordigt. Hij mag zich niet in polemische zelfverdediging laten betrekken, noch mag hij terugschrikken voor de mensen met de "schaamteloze en snijdende blik" die hem uitkleden en zijn meest heilige gaven in stukken snijden. Noch kan hij zichzelf een agressieve stap vooruit toestaan, noch mag hij één enkele stap terugwijken. De doornenkroon van zijn opgave verplicht hem tot staan – tot in de waarheid staan. Dit staan is tegelijk ook de ervaring van een nieuwe waardigheid – de waardigheid van de waarheid die door de mens wordt vertegenwoordigd. En deze waardigheid is de ware waardigheid van de mens, de waardigheid van de Zoon des mensen. –

 

Wat geprobeerd is om hier in meer algemene aard te karakteriseren, kan aan de hand van vele concrete voorbeelden tot aan schrijnende levendigheid toe verduidelijkt worden, wanneer men zich vanuit dit standpunt met de levensgang van Rudolf Steiner bezighoudt. De levensloop van Rudolf Steiner is waarachtig de beste bron van waaruit een diepgaand begrip van de voetwassing, geseling, doornenkroning, kruisdraging en kruisiging kan worden verkregen! Door die levensgang zijn deze stadia in de geestelijke geschiedenis van tegenwoordig ingevoerd en deze geven daar tegelijk de waartekens van de toekomstige geestelijke geschiedenis van de mensheid weer. Want zoals bv.  de geseling een karmische-historische toekomstige noodzakelijkheid in de geschiedenis van de mensheid voorstelt, zo geldt dat ook voor de doornenkroning. De doornenkroning zal een geestelijk-historische situatie zijn op dat moment van de toekomst van de mensheid waarop de "witte mensheid" tegenover de Ahrimanische mensheid zal staan. Dan zal de witte mensheid staan als de vertegenwoordigster van de geestelijke waarheid – tegelijkertijd als een verwijt en een herinnering tegenover de andere mensheid. En zij zal dan voor een voor alle tekortkomingen en zwakheden helderziend geworden mensheid staan – voor een mensheid die niet alleen de mogelijkheid zal bezitten om al het onvolmaakte te zien, maar ook het vermogen om door de toegangspoorten van dat onvolmaakte vernietigend te werken. Dan zal het woord historische waarheid worden: "Wie heeft, dien zal gegeven worden, wie niet heeft, van hem zal ook het laatste worden afgenomen". Al het goede dat dan nog steeds iets met het gehalte van enig compromis zal bevatten, zal door de krachten van de andere mensheid vernietigd worden: zo zal "het laatste" afgenomen worden – van degenen die de compromisloze houding niet zullen "bezitten". –

 

Hiermee kan nu de beschouwing van de eerste drie staties van de Passie qua betekenis voor de occulte methode, het karma en de geestesgeschiedenis van de mensheid, afgerond worden. Toch zou nog een korte moreel-geestelijke samenvatting van het wezenlijke dat in deze fase belangrijk is op zijn plaats zijn. Deze samenvatting kan feitelijk in korte zinnen worden uitgesproken. Want bij de voetwassing gaat het om de overwinning van de trots door dienst; bij de geseling om de compromisloze houding zonder afwijking naar beide kanten; bij de doornenkroning gaat het echter om het staan in naam van de waarheid zonder vooruit te schrijden of terug te treden. Dus kunnen de eerste drie etappes van de christelijke weg worden samengevat in de woorden:

                De eerste worde de dienaar van allen.

                Zijn linkerhand wete niet wat de rechterhand doet.

                Hij wete: een dienstknecht is niet meer dan zijn heer.

De verdere staties van de weg van de Passie zullen in de volgende beschouwing ter sprake komen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten