1. Het wezen van het intuïtieve bewustzijn
in verband met de eerste zaligspreking van de Bergrede
De voorafgaande beschouwing (III) wilde duidelijk maken dat de eerste
zaligspreking de formule van intuïtiekennis bevat en ook de karmische wegen van
de mensheid uitdrukt die tot dit bewustzijnsniveau voeren. Teneinde ook de
volgende zaligsprekingen op dezelfde wijze te begrijpen, is het noodzakelijk
het wezen van de intuïtieve kennis te beschouwen om dan in staat te zijn aan de
hand van de tweede en derde zaligspreking duidelijker het wezen van de andere
twee treden van bovenzinnelijke kennis te begrijpen.
Intuïtieve
kennis komt tot stand als op het moment van de kennisakte drie voorwaarden
aanwezig zijn: de kennende ziel moet over de mogelijkheid beschikken om niet
alleen buiten zichzelf te treden, maar ook in het andere wezen
te leven; het andere wezen moet met dezelfde mogelijkheid begiftigd zijn, en
ten derde moet dat andere wezen de wil hebben om een intuïtieve verhouding met
de mens aan te gaan.
Hoe
kortbondig en droog de bovenstaande zinnen op het eerste gezicht ook mogen
lijken, in feite wijzen ze naar een wereld van ervaringen en kennis. Want de
intuïtieve kennis is niet armer dan de andere drie kennissoorten – de
objectieve, de imaginatieve en de geïnspireerde kennis – alleen onderscheidt
zij zich zo sterk van de andere dat haar naderbij komen als verarming wordt
beleefd. Daar gaat het ten eerste om het proces van verliezen van niet alleen
alles waarmee de ziel innerlijk gevuld was, maar ook wat zij geestelijk
"van buitenaf" met inhouden en belevenissen kon vullen. Daar wordt
het stil en leeg in en rondom haar. Er is dan het nulpunt van het beleven bereikt.
Zou de ziel nu in deze toestand verblijven in afwachting van een of andere
gebeurtenis, dan zou er niets gebeurd zijn. Want de scholing van de ziel op weg
naar intuïtie bestaat juist daarin dat een zwijgen van de kant van de
geestelijke wereld rondom de ziel ontstaat, waarbij elk luisteren en afwachten
tevergeefs is. De ziel moet daar vanuit het niets een daad volbrengen; ze
moet verder gaan dan het nulpunt. Daar heeft de ziel geen
gedachten of beelden of gewaarwordingen meer te bewegen; ze heeft nu haar wezen zelf
in beweging te brengen. Een wezensbeweging heeft ze te
bereiken, die voor het bewustzijn dat ze achtergelaten heeft net zo onmogelijk
schijnt als het laten aanzwellen van een stroom water uit een rots. En toch
gaat het er hierbij juist om een kracht te vinden die voor de ervaring van de
ziel niet voorhanden is. Zoals een rots onbeweeglijk en waterloos is, zo
beleeft de ziel haar innerlijk. En dit roerloos-lege innerlijk heeft geboorte
te geven aan een kracht, opdat de intuïtiekennis tot stand moge komen. Deze
kracht is het die de ziel nodig heeft teneinde buiten zichzelf om, in andere
wezens, te kunnen leven, zonder daarbij het bewustzijn te verliezen.
Dit
proces van doorgang door het nulpunt en uittreden van het bewustzijn uit
zichzelf dat hier van de binnenkant, d.w.z. zoals het zich voor het bewustzijn
van de ziel afspeelt, gekarakteriseerd is, kan vanuit haar buitenkant ongeveer
als volgt gekarakteriseerd worden: eer de derde trede van het ontwaken van het
menselijk bewustzijn in de innerlijke arbeid aan zijn ontwaken bereikt is, is
het menselijk hart geestelijk een brandpunt, waarin twaalf kosmische stromen
die uit de dierenriem sterrenbeelden van de hemel voortvloeien, met elkaar
kruisen. Het middelpunt van het hart wordt dus van buitenaf gevormd: doordat de
twaalf instralingen elkaar kruisen, ontstaat het brandpunt van het hartcentrum.
Begint echter de derde fase van de arbeid aan het ontwaken
van het bewustzijn werkzaam te worden, dan ontstaat er eerst een verandering in
de organisatie van het menselijke hart: het middelpunt van het hart wordt van
de kosmische instraling afgesneden. Gebeurt dit, dan is het nulpunt in het
beleven van de ziel bereikt. De ziel beleeft zichzelf als louter onbeweeglijk
punt van het bestaan, dat in eenzaamheid, duisternis en stilte is
ondergedompeld. Maar anderzijds is dan ook het moment bereikt, waarop het
bewustzijn zichzelf niet alleen als eenzaam beleeft, maar ook als geheel
onafhankelijk, op zichzelf gesteld en tot zichzelf beperkt.
Dat het
zich als geheel op zichzelf gesteld beleeft, kan in de gewone
bewustzijnstoestand de naklank van een zaligmakend gevoel van vrijheid
achterlaten; maar dat het zich als tot zichzelf beperkt beleeft, kan in het
gewone bewustzijn als naklank het gevoel van een pijnlijke zielsmatige
kortademigheid teweeg brengen. Houden deze beide gevoelens elkaar in evenwicht,
dan is de mens in staat om de toetsing te doorstaan die Rudolf Steiner in zijn
werk Hoe verkrijgt men bewustzijn op de hogere gebieden (GA 10)
aanduidt als de "luchtproef".
Het kenmerk van de luchtproef is enerzijds de volledige afwezigheid van beweegredenen, regels, enz., d.w.z. een totale leegte van het bewustzijn, van waaruit de kracht tot een geestelijke daad heeft te ontstaan; anderzijds is het de subjectieve ervaring van de ziel als in een luchtledige ruimte, waar iedere toestroom van adem voor de ziel ophoudt. En het kenmerk dat het kritische punt van de luchtproef met succes gepasseerd is, bestaat hieruit dat het genoemde middelpunt in het hart, na afgeknepen te zijn van de kosmische invloeden, niet alleen bestaan blijft, maar zelf, van binnen naar buiten gaat stralen. De grote verandering die in de organisatie van het geestelijke hart van de mens plaatsvindt is dat het hart zelf de kosmos begint in te stralen.
De lichtkracht die uit het hartcentrum geboren wordt, wordt
dan geleidelijk het vermogen van het bewustzijn om in andere wezens te leven.
Ze is de openbaring van de Christusimpuls die het menselijke organisme
omstulpt. De beproeving die eraan voorafgaat, is de beproeving van de geboorte
van de liefde, d.w.z. de omschakeling van de gehele menselijke wezenheid op
de liefde als de centrale motivatiebron voor het leven en werken.
Aangezien
de intuïtiekennis uitgesproken liefdeskennis is, kan ze geen passief
“onderwerp” van kennis hebben waarin ze, zonder haar toedoen, zou kunnen
binnendringen. In de intuïtiekennis bestaan geen “onderwerpen”', maar
alleen wezens die de kennende mensenziel net zo kennend
doordringen als deze hen kennend doordringt. Daarbij gaat het dus om twee wilsrichtingen,
die elkaar ontmoeten en – door zich voor elkaar te openen – in elkaar leven. Zo
betekent de intuïtieve kennis van een steen een wederzijds
elkaar doordringende ontmoeting met de wezenheid van de minerale groepsziel (of
nog hogere wezens die in het minerale rijk werkzaam zijn). In het proces van de
intuïtie kent men niet alleen, maar wordt men ook zelf gekend. Daarbij vindt
een verrijking voor beide partijen plaats, door wier samenwerking de intuïtie
tot stand kwam. Als een belichaamd mens zich door middel van intuïtie kennis
verschaft van de geestelijke wereld, betekent dit dat ook de geestelijke wereld
deze mens door intuïtie leert kennen. Dat leidt dan tot een verrijking van
beide werelden. En wel een verrijking niet enkel en alleen van kennis, maar met
name van het willen en kunnen. Want de intuïtie is een daad, waar
beide werelden tegelijk aan deelnemen. Daarom heeft ze altijd de betekenis van
wezensveranderingen en nieuwe krachten die door haar ontstaan.
Het "Hemelrijk" intuïtief te kennen, betekent dat
het in ‘s mensens Ik is neergedaald en het evenzo doordringt als het Ik het
doordringt. Dit is in de eerste zaligspreking uitgesproken en dit spreekt
Rudolf Steiner ook uit doordat hij de ziele-geestelijke inhoud van de eerste
zaligspreking in de volgende bewoordingen tot uitdrukking brengt:
"Zalig zijn ... de bedelaars om geest, want als de weg voor hen door
Christus is geopend stroomt er in hun Ik binnen, datgene wat
we het Hemelrijk kunnen noemen" (Evangelie van Mattheüs, 9de voordracht,
Bern 1910, GA 123)
2. De tweede zaligspreking
van de Bergrede
als formule van de
geïnspireerde kennis
De daad waardoor de ziel zich voorbij het nulpunt waagt en
die tot de intuïtie leidt, gaat aan de schepping van de innerlijke leegte
vooraf. De inspanningen en beproevingen die daartoe nodig zijn vormen de
scholing van het geïnspireerde bewustzijn dat voor de mens door het
etherlichaam mogelijk wordt gemaakt. De ervaringen van geestelijk-morele aard
die de mens door het etherlichaam kan hebben, trekken zowel door de
geestesgeschiedenis van de mensheid alsook door de innerlijke ervaringen van de
inwijding – parallel aan de ervaringen die in de school van het fysieke lichaam
worden gemaakt.
Om het
bijzondere karakter van het karma van de mensheid (en de ervaringen van de
geestelijke scholing) van het etherlichaam te begrijpen, moet eerst de
innerlijke basiseigenschap van het etherlichaam voor ogen worden
gehouden, namelijk dat het etherlichaam, overeenkomstig zijn inwendige samenstelling,
geen ruimtelichaam, maar een tijdlichaam is. Het etherlichaam
is niet alleen drager van het geheugen, maar is het
levende verleden in de mens. De wijsheid die zich in de regulering van
biologische processen door middel van het etherlichaam openbaart, is het
momenteel levende verleden van de oude Zonneperiode, toen het etherlichaam door
de Geesten van de Wijsheid (Kyriotetes) werd uitgestroomd. Zijn innerlijke
bewegingssysteem is het levende geheugen van de werkzaamheid van de Geesten van
Beweging (Dynamis) tijdens de oude Maanperiode, en de adem die het etherlichaam
veroorzaakt is het behoud van het aardse verleden, waarin de Geesten van de
Vorm (Elohim) de mensen met hun werkzaamheid doordesemden.
Zowel het verleden voor de zondeval als het verleden na de
zondeval zijn in het etherlichaam levend. Het
etherlichaam is een boek waarin het gehele verleden is inbegrepen en dat
daaraan kan worden afgelezen. Zijn het Ik en het astraallichaam van de mens
sterk genoeg om niet alleen in het etherlichaam onder te duiken, maar het
daarbij ook innerlijk waar te nemen, dan ontstaat uit deze waarnemingen
geleidelijk het steeds sterker wordende gevoel: eenmaal ben je anders geweest
dan je nu bent. En steeds helderder en duidelijker wordt het bewustzijn van de
verschrompeling, de houterigheid en verduistering die het levensgebied van de
mensen als gevolg van de zondeval en de verdere ontwikkeling zijn overkomen. Er
ontstaat door de innerlijke gewaarwording van het etherlichaam een kennis van
wat de mens in de huidige tijd ontbreekt, wat hij ooit bezat maar
kwijt is geraakt. Deze kennis wordt een tragische karaktertrek in
de menselijke ziel die nu niet op theoretische gronden, maar door ervaring weet
dat ze aan de verkommering ten prooi gevallen is. Zodoende wordt de mens die
zich van binnenuit van zijn etherlichaam bewust wordt,
daardoor tot een treurende.
Dit treuren van de ziel is echter de noodzakelijke
voorwaarde om op het pad van het positieve karma van de mensheid, die kant van
het omvattende Christusmysterie te onderkennen en te beleven die in de gestalte
van troost tot de mens kan komen.
De tweede zaligspreking van de Bergrede spreekt het door de volgende woorden uit:
"Zalig zijn de treurenden [1], want zij zullen vertroost worden." (Matth. 5:4)
Nu is überhaupt de basisvoorwaarde voor het tot stand komen
van kennis op de weg van de inspiratie het gewaarworden van een innerlijk
gebrek en de daaruit volgende toestand van de ziel die met het
"treuren" overeenkomt. Dit innerlijk leed dragen van de ziel is überhaupt
de innerlijke drijfveer tot inspiratie: doordat de ziel door het etherlichaam
tot de bewustwording komt van wat haar ontbreekt is daardoor de stap gezet die
tot de inspiratie voert. Die bestaat in het invullen van de "lege
plaatsen" in het bewustzijn, d.w.z. de "troost" die de treurende
gewordt. In deze zin is iedere inspiratie een troost; want ze
is het resultaat van een lijdensproces en het overwinnen ervan. De
zielensmart is uiteraard niet nodig voor haar eigen belang, maar om tot orgaan van
de inspiratie te worden. En zij wordt tot orgaan van de
inspiratie, wanneer de ziel met rustige gelatenheid de pijn aanvaardt en in
zichzelf de stille kracht vindt om door haar en boven haar
uitgaand, in de leegte van het vermiste dat de pijn veroorzaakt heeft, te luisteren.
Dit
luisteren is met het proces van inademen te vergelijken; want tot inademen
wordt men gedwongen wanneer men al heeft uitgeademd en de long luchtledig is.
De term "inspiratie" (inademing) is daarom een zeer treffende;
eigenlijk betekent die feitelijk de essentie van het proces waarnaar die term
verwijst. Een leegte, een gebrek moet de ziel eerst hebben beleefd om de (in
morele zin) zuigende werking van het actief luisteren in de geestelijke wereld
te kunnen uitstromen.
Een zodanige werking die eigenlijk de uit de pijn
ontstane wezenlijke vraag van de ziel aan de geestelijke
wereld is, wordt – door haar aard zelf – in de geestelijke wereld hoorbaar. En
op een voor de geestelijke wereld hoorbare vraag van de mens volgt een voor de
mens hoorbaar antwoord van de geestelijke wereld. Zo komt de inspiratiekennis
tot stand. In wezen is het een dialoog tussen de mens en de geestelijke wereld.
Daar komt het er vooral op aan dat de mens leert om te vragen en
wel zodanig te vragen dat zijn vragen ook in de geestelijke
wereld naklinken. De ernst echter waarop dergelijke vragen
gebaseerd moeten zijn, is niet mogelijk als hij niet uit smart wordt
geboren. Want de pijnloos tevreden ziel kan nooit de ernst van ondervraging
opbrengen die nodig is om met de geestelijke wereld in tweegesprek te treden.
Daarom is de troost van de inspiratiekennis alleen voor diegenen bestemd die
aan deze troost behoefte hebben. De treurenden zullen
vertroost worden, niet echter de tevredenen, zoals de tweede zaligspreking
uitdrukkelijk zegt.
Laat
ons het gehele proces van totstandkoming van geïnspireerde kennis meer in
detail beschouwen. Men moet twee kennisstromen onderscheiden, wier
samenvloeiing kennis verschaft. De ene stroom wordt door de innerlijke
waarneming van het etherlichaam als drager van het geheugen geschapen. Deze kan
in zeer uiteenlopende vormen optreden, want op dit gebied is de diversiteit
niet geringer dan op het gebied van de gewone, tot de externe ervaring van de
zintuigen beperkte begrippenkennis.
Het
denken, de logica is voor alle mensen gelijk, maar hoe verschillend zijn
daarbij niet de resultaten door de wijze waarop van dit denken gebruik gemaakt
wordt! De een heeft een rijk gedachteleven en een schat aan inzichten in het
wezen van de natuur en het menselijke leven, de ander heeft daarentegen een
paar gebrekkige begrippenformules waar hij bij zweert en waarvan hij op geen
enkele manier afstand van zou kunnen nemen.
Zodoende
zijn er overeenkomstige verschillen in de resultaten die op de weg van de
inspiratiekennis tot stand komen. Zoals er uitgebreide, zinvolle gedachten zijn
die langs de weg van de logische gevolgtrekking worden verkregen, en minder
beduidende gedachten, zo bestaan er grote, beduidende inspiraties, en ook die
welke voor de mensheid van minder belang zijn. Zo kan ook de innerlijke
waarneming, het innerlijk lezen in het boek van het etherlichaam, naar de
resultaten ervan zeer verschillend zijn: het kan over grote, de
mensheidsgeschiedenis omvattende vragen uitsluitsel verstrekken; het kan
anderzijds over individuele karmische kwesties opheldering geven.
Heeft
het Ik door het astraallichaam een innerlijke waarneming van het etherlichaam
gekregen, dan wordt daardoor een verlangen, een pijnlijke vraag in de ziel
wakker geroepen die de andere kennisstroom mogelijk maakt.
Deze andere kennisstroom bestaat hieruit dat het Ik door het astraallichaam in
omgang met de geestelijke wereld treedt, en dan de mededelingen van de
geestelijke wereld het geheugen van het etherlichaam inprent. Dit door het Ik
via het astraallichaam naar beneden gebrachte, is de troost van
de geestelijke wereld; en het versmelten daarvan met wat het Ik door het
astraallichaam uit het etherlichaam omhoog heeft gebracht betekent de
totstandkoming van een betrouwbare en volledige inspiratiekennis.
Bij de
inspiratiekennis, zoals die op de christelijk georiënteerde kennisweg mogelijk
is, ontmoeten twee in tegengestelde richting verlopende stromen elkaar:
de ene haalt de waarnemingen van de binnenkant van het etherlichaam omhoog en
prent ze het astraallichaam in, de andere haalt de waarnemingen van het
astraallichaam uit de geestelijke wereld omlaag en prent ze het etherlichaam
in.
Deze
twee stromen, als eenheid in hun huidige interactie, vormen de
twee wegen van de voorchristelijke mysteriën die voorheen los van elkaar begaan
werden, namelijk de weg van de zuidelijke mysteriën, waarbij
het aankwam op de waarneming van het etherlichaam van binnenuit, en de weg van
de noordelijke mysteriën, waarbij het om de waarneming van de
objectieve geestelijke wereld door het astraallichaam ging (zie Rudolf Steiners
voordrachtscyclus "De Christusimpuls en de ontwikkeling van het
Ik-bewustzijn", GA 116).
Wat
vroeger als twee afzonderlijke methodes, als twee scholen in verschillende
aardse gebieden optrad, is nu door de daad van Christus Jezus tot een eenheid
geworden. Daardoor is echter de op de christelijke kennisweg verkregen kennis
tegelijkertijd een betrouwbare en zelfstandige geworden. Want
de voorchristelijke kennis moest – juist omdat ze half was – door deelname van
ingewijde priesters ingevuld en beveiligd te worden. Daarbij moest van buitenaf –
door andere mensen – datgene worden aangedragen wat aan het innerlijke
geestelijke kennisproces ontbrak.
Terwijl
de neofiet in de Egyptische mysteriën in de wereld van de innerlijke
waarnemingen verzonken was, spraken de hem omringende priesters met suggestieve
kracht de formules en woorden van geestelijke troost, d.w.z. ze fluisterden hem
van buitenaf datgene in, wat hem in zijn ervaring ontbrak, opdat een volledige
en betrouwbare kennis tot stand zou komen. Zodoende was in het oude Egypte een
zelfstandige geestelijke kennis, een zelfinwijding niet mogelijk; de inwijding
moest door mensen van buitenaf bewerkt worden.
Hetzelfde
geldt ook voor de noordelijke mysteriën van de voorchristelijke tijd. Daarbij
moest de neofiet eveneens door een kring van priester-ingewijden omringd zijn
die hem de kracht toedienden die hij zelf zou hebben bezeten, indien hij de
innerlijke waarneming van zijn etherlichaam had gehad.
Nu is tegenwoordig de zekerheid en onafhankelijkheid van het
christelijke inwijdingsprincipe gegarandeerd door het feit dat de huidige
geïnspireerde kennis in de huidige tijd beide ervaringsgebieden omvat. Raad en
aanmoediging door een leraar kunnen ook vandaag de dag van onschatbare waarde
zijn. De ervaringen en kennis worden tegenwoordig echter in vrije
zelfstandigheid verkregen.
Deze
twee waarnemingsgebieden die in de tegenwoordige tijd tezamen de geïnspireerde
kennis tot stand brengen, d.w.z. het gebied van het "treuren" en het
gebied van de "troost", worden met het volledige bewustzijn slechts
op bepaalde treden van de geesteswetenschappelijke kennisweg beleefd. Deels
bewust, deels onbewust worden deze dingen door veel mensen op de wegen van hun
lot ervaren. Zodoende zijn er veel "treurenden" die niet weten dat ze
de pijn die ze in de ziel dragen aan een innerlijke waarneming van het
etherlichaam te danken hebben, en de verkwikkende, troostende inzichten, waar
ze door de pijn heen worden geleid, aan de waarneming van het Ik door het
astraallichaam in de geestelijke wereld. Hier drukt zich de realiteit van de
inspiratie uit in de dramatiek van het zielenbeleven en de veranderingen in het
innerlijke karakter en de gemoedsgesteldheid van de mens.
Mensen
met een dieper inlevingsvermogen zullen dien ten gevolge de waarheid van het
gekenmerkte proces van inspiratiekennis zonder bijzondere moeilijkheden kunnen
inzien; ze zullen echter in staat zijn om dit proces in een hoger en heiliger
licht te begrijpen, wanneer ze hetzelfde proces in de grote archetypische
werking van alle christelijke inspiratiekennis herkennen: in het Pinkstergebeuren, waarin
de discipelen van Christus Jezus het Christusmysterium op een zodanige wijze
leerden kennen dat zij tot de verkondigers ervan konden worden. De
Pinksteropenbaring was een troost die aan de discipelen werd
gegeven, nadat ze door het treuren vanwege de van hen gescheiden Meester heen
waren gegaan. Rudolf Steiner sprak verschillende malen over het
onuitsprekelijke verdriet dat de discipelen in de periode tussen Hemelvaart en
Pinksteren ervoeren. Dit verdriet was des te dieper, omdat de zelfkennis door
de herinnering aan de Gethsemane-slaap er aan vooraf ging, aan het verraad
vanuit hun midden, aan de verloochening vanuit hun midden, aan het verlaten van
de Meester. Deze zelfkennis deed hen het gebrek, de ontoereikendheid van hun
zielenkrachten nog sterker ervaren, doordat de Herrezene zich aan hen als het
oer- en voorbeeld van het ware mensdom openbaarde. Zodoende hebben de discipelen
het zuivere Adamitische mensdom tegen de achtergrond van de kennis van hun
tegenwoordige mensdom beleefd, om na deze belevenis in de periode tussen
Hemelvaart en Pinksteren de stilte, de leegte en de duisternis van volledige
eenzaamheid als treurende van het onschuldige verloste Mensdom te ervaren. De
innerlijke leegte die aan de Pinksteropenbaring voorafging was de voorwaarde
voor deze openbaring. Want de Pinksteropenbaring had deze eenzaamheid op te
vullen, het lijden troost te brengen en antwoord op de uit leed geboren vragen
te geven.
De
kennis omtrent de waarheid over de oude en de nieuwe Adam, het mysterie van
Golgotha als de daad van de afsluiting van het karma van de oude Adam en het
begin van de verwerkelijking van de nieuwe, ging van binnenuit voor
de discipelen oplichten. Toch kon ieder van hen slechts één kant van de
gezamenlijke openbaring omvatten; het gehele mysterie moest zich in delen
openbaren, opdat de mensen het zouden kunnen omvatten. Daarom verbleef boven
iedere apostel een vuurtong, die de kennis van een "woord"
van het zich door twaalf "woorden" openbarende Christusmysterie
overdroeg.
Zo is het Pinkstergebeuren zowel een verwerkelijking alsook
een belangrijke basis voor het begrip van de tweede zaligspreking van de
Bergrede: "Zalig zijn de treurenden, want zij zullen vertroost
worden." Ze is tegelijk de formule van de christelijke
inspiratiekennis en kan, indien men haar als zodanig opvat, met de volgende
woorden van Rudolf Steiner inhoudelijk worden weergegeven:
“Gezegend zijn zij die lijden, want wanneer ze, zich
inlevend in Christus, zich met de nieuwe waarheid vervullen, ervaren ze in
zichzelf de troost voor al het lijden." ("Het Mattheüsevangelie",
9de voordracht, Bern 1910, GA 123)
_________________________________
[1] In het Griekse origineel wordt de term gebruikt, hetwelk exact "treurende" of "beweende" betekent, maar niet "lijden" of "huilen" in algemene zin. Want het Griekse woord is het deelwoord van het Latijnse: lugeo, dat de specifieke betekenis van: "Ik draag leed" of zelfs "Ik huil" heeft. Het woord wijst op leed als gevolg van een verlies.
3. De derde zaligspreking
van de Bergrede
als de formule van imaginatieve kennis
De in de vorige paragraaf gekarakteriseerde innerlijke
waarneming van het etherlichaam is alleen mogelijk, indien daaraan de toestand
van stilwording, van het zwijgen in het astraallichaam voorafgaat. Beheerst het
Ik het astraallichaam dermate dat het in staat is een bewuste stilstand
van de zielenroerselen van het astraallichaam te bewerkstelligen, dan wordt
daardoor het astraallichaam in staat gesteld om de zielenroerselen van het
etherlichaam waar te nemen.
De
kracht die noodzakelijk is om de eigen roerselen van het astraallichaam tot
stilstand te brengen, wordt op de geesteswetenschappelijke kennisweg ontwikkeld
doordat men eerst zichzelf oefent om vanuit het Ik de roerselen van het
astraallichaam een richting te geven. De concentratieoefeningen die op deze weg
worden gedaan, hebben in de eerste instantie namelijk tot taak om grip op de
innerlijke bewegingen van het astraallichaam te krijgen en ze vanuit het Ik te
bepalen. Aan de uitsluiting van de roerselen van het
astraallichaam gaat het verwerven van de vaardigheid vooraf, om zijn
zielenroerselen te bepalen door het Ik. Nu is het sterkste zielenroersel van
het astraallichaam datgene welke alles van toornachtige natuur
omvat. Ja, de kracht van toornachtige bewegingen van het astraallichaam is zo
sterk dat men het beheersen of niet-beheersen ervan als
maatstaf voor het beheersen van het astraallichaam überhaupt kan nemen. Want
wie de innerlijke kracht bezit om de toorn te overwinnen als die er is, en de
toorn op te roepen wanneer de mens geen persoonlijke aanleiding ertoe
heeft en de voorkeur aan een behagelijke rust zou willen geven, die bezit
daardoor juist de nodige kracht om het astraallichaam in alle opzichten te
kunnen beheersen. Om die reden kan een mens, die vanuit het Ik het
astraallichaam kan beheersen, ook wel als "Meester van de toorn"
gekenmerkt worden. Een andere naam voor Meester van de toorn is de
"zachtmoedige".
In deze zin kenmerkt Christus Jezus in de derde
zaligspreking de mensen die het astraallichaam kunnen beheersen als de
zachtmoedigen. Het gaat dus in de derde zaligspreking om de scholing die de
mens in het astraallichaam heeft te doorlopen, en om het
positieve karma van het astraallichaam in de toekomst.
Nu
bestaat het karma van het astraallichaam in wezen daarin dat het, sinds de
Lemurische ontwikkelingsperiode, de eigenlijke drager van het Luciferische
element in de mens is. De uiteenzetting met Lucifer is het wezenlijke van de
scholing die het menselijk bewustzijn in het astraallichaam heeft door te
maken. Het doel van deze uiteenzetting is de innerlijke transformatie van het
Luciferische, die als "zachtmoedigheid" kan worden gekenmerkt. Want
vanuit de trots van de oppositie tegen de wereldorde ontstaat de toorn, de
beheersing waarvan het doel van het Ik is bij zijn arbeid aan het
astraallichaam. Daarom kunnen de "zachtmoedigen", d.w.z. die mensen
die deze arbeid tot een zekere mate van perfectie verricht hebben, terecht ook
als de "overwinnaars van Lucifer" worden gekenmerkt. Want de toorn of
woede is de samengebalde werking van het Luciferische in de mens, en de
overwinning daarvan mag dus als de overwinning van het Luciferische überhaupt
in de mens worden beschouwd.
Bij het
overwinnen van de toorn gaat het er niet zozeer om dat de mens zich gewoon
nergens meer aan ergert, maar om grotere en belangrijker dingen. Een van die
dingen is bv. het verdragen van het spektakel waar het menselijke geraas zo
vaak plezier aan beleeft: het omhoog komen van minderwaardigen en het afzetten
of verdringen van waarachtig gemotiveerden en verdienstigen.
Maar nog moeilijker is het voor een mens om meester van zijn
verontwaardiging te blijven als hij bv. van misdaden tegen kinderen kennis
neemt. Daarbij kan het gebeuren dat de woede zich tegen de hemel zelf richt en
de mens het oeroude verwijt tot de hemel schreeuwt: "Indien Uw wet
belering door tuchtiging is, wat kunnen die onmondigen dan door het lijden van
deze wreedheden leren? Als U de mens de vrijheid toekent, waarom beschermt U de
kinderen dan niet tegen het brute geweld? Waar zijn Uw bliksems, waarom zwijgt
Uw donder?"
De
toorn van de mens kan tegen de wereldleiding zelf gericht zijn – dan staat de
mens in het teken van Lucifer. Want Lucifer kwam in opstand tegen
de wereldleiding – vanwege het aardse lot van de mensheid. Voor hem was de
mensheid een hiërarchie van kinderen die aan het ruwe aardse lot moesten worden
overgelaten. Van dit aardse lot streefde hij ernaar de mensheid te bevrijden.
Deze mensheid die ertoe voorbestemd was de toekomst van de Aarde te erven,
trachtte hij te onterven. Daarom heeft de overwinning op Lucifer de
grote karmische betekenis dat de overwinnaars in de toekomst niet onterfd
zullen worden, maar de Aarde zullen beërven. Dit is de belofte van
de derde zaligspreking:
"Zalig zijn de zachtmoedigen (de overwinnaars van
Lucifer), want zij zullen de Aarde (het Aarderijk) beërven." [*]
(Matth. 5.5)
Als men zich nu afvraagt wat men zich dan wel concreet heeft
voor te stellen, wanneer er van de erfgenamen van het Aarderijk sprake
is, komt het er eerst op aan van de gedachte uit te gaan dat de erfenisvraag
pas na het overleven, na het einde aan de orde komt. Het gaat in dit geval ook
om de erfenis van de planeet Aarde na haar overlijden. Want de fysieke planeet
Aarde is onderworpen aan het lot van alle levende lichamen: zij is
sterfelijk.
Er zal
dus ooit in de toekomst een tijd aanbreken dat de Aarde als levend organisme er
niet meer zal zijn. Zoals ieder levend organisme bezit ze echter ook een
etherlichaam. Dat lichaam is de drager van het herinneringsleven van de Aarde,
zoals het menselijke etherlichaam de drager is van het herinneringsleven van de
mens. Bij de dood van de mens treedt het herinneringsleven van de mens uit het
fysieke lichaam en openbaart het zich aan het in het astraallichaam levende Ik
als een gelijktijdig tableau van de gehele biografie in de vorm van beelden.
Dit tableau van de gehele levensloop is dan de erfenis van het
vorige aardeleven die de ziel in de geestelijke wereld mee krijgt. Want
het aanschouwen van dit tableau geeft de ziel de kracht van
zelfstandigheid in de geestelijke wereld; de morele inhoud ervan
resulteert in de inhoud van de Kamaloka-periode; en de
kennisinhouden waar dit in de geestelijke wereld heen voert, vormen de inhoud
van het bewustzijn tijdens de Devachanperiode.
Aldus erft de
ziel haar vorige aardeleven doordat ze het als een voor haar uitgespreide
beeldengalerij aanschouwt. Dit schouwen, dat gewoonlijk vanaf het moment van
overlijden ongeveer drie dagen duurt, geschiedt in een toestand van de ziel die
als "feestelijke rust" kan worden aangeduid. De verandering die het
sterfgeval in de ziel veroorzaakt, brengt op natuurlijke wijze met zich mee dat
de ziel gedurende dit tijdvak in sublieme rust geheel aan de
aanblik van de verstreken levensloop is toegewijd. Het astraallichaam is dan
zwijgend en volledig op het levenstafereel geconcentreerd. Zodoende is de mens
in de tijd waarin hij de erfenis van zijn aardeleven in ontvangst neemt een
"zachtmoedige". Het lot draagt er zorg voor dat de mens dan in deze
toestand verkeert, opdat hij van zijn erfdeel niet onterfd zou worden.
Iets soortgelijks zal eens in de toekomst de gehele
Aardeplaneet ten dele vallen. Haar etherlichaam zal het fysieke lichaam
verlaten en het tableau van de gehele Aardebiografie zal in machtige beelden
voor het bewustzijn, dat zij “erven” zal, staan. De morele inhoud van dit
tableau zal vervolgens de inhoud van het gehele Aarde-Kamaloka uitmaken; de
wijze echter waarop het Aarde-Kamaloka zal worden doorgemaakt,
zal de hoogte en de omvang van de Devachaanperiode van het Aardewezen bepalen.
Tijdens de Devachaanperiode van de Aarde zal haar volgende incarnatie, de
Jupiterperiode, worden voorbereid. Deze zal dus de zichtbare uitwerking van het
karma van de Aardeperiode zijn, d.w.z. de karmische erfenis van de planeet
Aarde.
Nu zal
echter het schouwen van de tableau van de Aardebiografie zich van het schouwen
van de verstreken levensloop in de eerste dagen na de dood in een wezenlijk
opzicht onderscheiden. Terwijl de kracht van de "zachtmoedigheid" na
de dood van de enkeling aan deze op natuurlijke wijze wordt toegekend, zal dat na
de dood van de planeet Aarde niet meer het geval zijn. Want tegenwoordig is het
de engel van de mens die het proces van het schouwen van de levenstableau
veroorzaakt en ook (meestal) de kracht van de "zachtmoedigheid" aan
de ziel verleent. Maar dit zal in de toekomst anders zijn. De engel zal zich
terugtrekken, en de mens zelf zal vanuit zijn Ik de kracht op te brengen hebben
die voor het schouwen van het levenstableau nodig is. Het Ik van de mens moet
in de toekomst zodanig versterkt zijn, dat het vanuit zichzelf kan volbrengen
wat voorheen door de engel werd volbracht.
Natuurlijk
verloopt het proces, waarin de engel bepaalde gebieden van werkzaamheid en
lotsbestemming aan het menselijke Ik overlaat, geleidelijk: voordat de engel
terugtreedt wordt het Ik eerst gedeeltelijk mede betrokken, en
vervolgens in grotere mate betrokken – om tenslotte de gehele werkzaamheid van
de engel tegenover de mens over te nemen. Maar het karmisch bepaalde uur zal
slaan, waarop de huidige wijze van leidinggeven door de engel niet meer mogelijk
zal zijn. En dit zal in het uur van de dood van onze planeet het geval zijn.
Dan zullen de mensen slechts zoveel van het aardse levenstableau schouwen als
hun uit het Ik ontwikkelde kracht daartoe zal blijken te voldoen. Er zullen dan
mensen zijn die alleen in staat zijn om een deel van het hele aardeleven te
schouwen, anderen zullen daarentegen in staat zijn om het gehele aardse
verleden te overzien.
Dit zullen mensen zijn die zich tijdens hun aardse
ontwikkeling dermate met de Christusimpuls doorgedrongen hebben dat ze nog voor
het einde van deze ontwikkeling het imaginatieve bewustzijnsniveau bereikt
hebben. De kracht van "zachtmoedigheid", de beheersing van het
astraallichaam die voor het imaginatieve schouwen van het gehele verleden van
de Aarde nodig zal zijn, zal hen niet ontbreken, omdat zij die al tijdens het
aardse bestaan ontwikkeld zullen hebben. Want eer de grote terugblik op het
Aardeverleden aan hun schouwen als opgave zal worden gesteld, zullen ze reeds
vaker de gelegenheid hebben gehad om de kracht van het imaginatieve schouwen te
ontplooien
De kracht van het imaginatieve schouwen is in wezen de
kracht van moed, waar de beheerste en getransformeerde toorn in overgaat. De
zachtmoedige mensen zijn meestal ook de meest moedige mensen, want wie niemand
wrok nadraagt heeft ook voor niemand vrees. Zo is het in het gewone dagelijkse
leven; maar nog meer van toepassing is dit op het gebied van het concrete
occultisme. Daar is de moed om de waarheid recht in de ogen te zien,
absoluut afhankelijk van de vraag of men al dan niet zijn astraallichaam tot
stille toewijding kan brengen. Bezonnenheid moet een hoog
ontwikkelde kracht worden, opdat de mens die moedbeproeving doorstaat die op
het moreel-wezenlijke van de scholing van de imaginatie neerkomt en die Rudolf
Steiner in zijn "Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden?"
als de "vuurproef" aanduidde.
Bij de
vuurproef gaat het met name om de moed, de aanblik van de onverbloemde waarheid
over zichzelf (maar ook over andere mensen) werkelijk te
willen en te verdragen. Wat de mens door deze proef ervaart zou hem – bij
gebrek aan kracht tot moed – tot wanhoop over zichzelf en verontwaardiging over
de menselijke natuur kunnen brengen. Daar gaat het er echter juist om het
vertrouwen in de mensheid niet te verliezen. De vuurproef is een geloofsproef: het
geloof in de mens moet niet alleen behouden, maar ook versterkt worden –
ondanks en dankzij de vernietiging van de illusies in het kennisvuur. Er moet
een tolerantie, een "zachtmoedigheid" tegenover de menselijke natuur
geboren worden daaruit, zonder welke het in het geheel niet mogelijk zou zijn
om mensen nog te verdragen.
Dit geloof
in de mens dat door de vuurproef de rijpheid van het beproefd-zijn
verkrijgt, is de christelijke waarheid die in de school van de
imaginatie wordt geleerd. Want het Christendom is niet alleen vertrouwen
tegenover het Goddelijke, maar ook tegenover het menselijke. Zoals een atheïst
geen Christen kan zijn, zo kan iemand die geen vertrouwen in de mens heeft, ook
geen Christen zijn. Het feit dat Christus Jezus God en mens was, verplicht ons
geweten ertoe, zowel God alsook de mens te vertrouwen.
In een
wereld die de vrijheid te realiseren heeft, komt het niet op het vergaren van
kennis alleen, maar vooral op vertrouwen aan. Weliswaar kan wat we weten het
vertrouwen versterken en beproeven; maar het vertrouwen heeft toch het laatste
en beslissende woord in deze wereld. Zou het de krachten van het kwaad gelukken
om de kring van vertrouwen van de wereld te vernietigen, d.w.z. het vertrouwen
van de mensen tegenover de geestelijke wereld, het vertrouwen van de
geestelijke wereld tegenover de mensen en het vertrouwen tussen mensen
onderling, dan zou de vierde hiërarchie een mislukte poging blijken te zijn, en
zou voor de evolutie van de mensheid het laatste uur geslagen hebben. Want de
hiërarchie van de vrijheid kan alleen haar doel vervullen,
indien ze aan de vrijheid in positieve zin gelooft – wanneer zij gelooft dat
door het gebruik dat de wezens van de vrijheid zullen maken er iets goeds
ontstaat.
Dit
geloof heeft echter strenge beproevingen door op ervaring gebaseerde kennis te
doorstaan; beproevingen die zowel voor de menselijke alsook de geestelijke
wereld gelden. Zoals er mensen zijn die het geloof in de geestelijke wereld verloren
hebben, zo zijn er wezenheden van de hiërarchieën die het geloof in de mensheid
verloren hebben. Er waren bv. de zes, tot de waardigheid van Tijdgeest
opstijgende, planetaire aartsengelwezenheden die zich in oppositie tot de
zonnewijsheid van Michael stelden, omdat ze niet geloofden dat de
Michael-openbaring aan de mensheid toevertrouwd kan worden (zie Rudolf Steiners
cyclus "De karmische samenhangen van de antroposofische beweging",
Dornach 1924, GA 237; voordracht van 8 augustus 1924 in “Karmaonderzoek 4”).
Maar de
vertrouwensbron van het Christendom is in andere gebieden te vinden. Vertrouwen
stroomt uit het Christuswezen zelf. En zolang de Christus de mensheid
vertrouwt, zolang mag de mensheid het vertrouwen tegenover het hart van de
wereld behouden. Het vertrouwen van het hart van de wereld is echter
grenzeloos. Christus is het wezen van de wereld dat de
mensheid geheel vertrouwt, terwijl andere wezens verschillende
niveaus van dit vertrouwen bezitten. En voor ons mensen betekent het
Christendom dat we van onze kant de Christus volledig vertrouwen.
In het Christendom komt het op honderd procent vertrouwen aan. En alles wat we
weten over het mysterie van Golgotha, de Opstanding, Pinksteren en nog veel
meer is er in wezen met de bedoeling dat dat vertrouwen honderdprocentig wordt.
Want het weten van de offers van de Christus die uit vertrouwen in de mensheid
gebracht werden, wordt tot een machtige impuls voor het geweten om ook Hem
het volste vertrouwen tegemoet te brengen.
Zoals
Christus ons de woorden naliet: "Tot aan het einde van de wereld ben Ik
bij u", zo spreken deze woorden de mate van vertrouwen van Christus
tegenover de mensheid uit. Zij spreken uit dat Zijn vertrouwen in de mensheid
niet zal worden ingetrokken, zolang de wereld bestaat, zolang de tijd bestaat.
Het antwoord dat een mens op dit vertrouwen kan geven luidt, in de woorden van
Paulus: "Niet ik, maar Christus in mij". Deze woorden zijn de ware
formule van het menselijk vertrouwen in relatie tot de Christus.
De vuurproef is een beproeving van het geloof door de
ervaring, zoals de waterproef een beproeving van de hoop is – door treuren en
troost, en de luchtproef een beproeving is van het vermogen om lief te hebben.
De kracht van het vertrouwen wordt door de vuurproef versterkt, de kracht van
de hoop in het "treuren" leidt tot de troost van inspiratiekennis, en
de liefdeskracht wordt geboren door de luchtproef – dit is de samenhang van de
drie krachten van de Christusimpuls met de wezenlijke ervaringen van de
geesteswetenschappelijke kennistreden van imaginatie, inspiratie en intuïtie.
De
kennistrede van de imaginatie wordt echter bereikt doordat de mens het
ongeduld, de toorn, de intolerantie overwint om de moed van het geloof te
ontwikkelen die voor het verdragen van het schouwend waarnemen van de
waarheid onontbeerlijk is. Het imaginatieve schouwen komt tot stand
door de aanwezigheid van een concentratievermogen dat groter is dan wat voor
het gewone objectieve bewustzijn nodig is. Dit verhoogde concentratievermogen
heeft de morele achtergrond van rustige moed dat een ziel
bezit die "zachtmoedig" geworden is.
Om deze
reden is de geestelijke basisoefening op de weg naar de imaginatie de
zogenaamde "terugblik"-oefening, waarin de mens de voorbije dag in
tegenovergestelde tijdrichting voor zijn geestesoog de revue laat passeren. Als
gevolg daarvan verheft hij zich met zijn bewustzijn boven het
niveau van het dagelijks leven en identificeert hij zich daar niet meer mee,
hij beschouwt het met het oog van een "zachtmoedige". Doordat hij het
als iets vreemds, iets wat buiten hem staat beschouwt, leeft hij niet meer in
de stroom van de dagelijkse ervaring, maar bevindt hij zich daarbuiten en
daarboven. Hij treedt uit het fysieke- en etherlichaam en leeft in het
astraallichaam, van waaruit hij de herinneringsbeelden van het etherlichaam
aanschouwt.
Deze
oefening van het aanschouwen schept geleidelijk vanuit het Ik die kracht die
bij de door het lot bepaalde terugblik, die onmiddellijk op het intreden van
het moment van de dood volgt, de engel aan de mens verleent. Op een zeker
elementair niveau is deze oefening een soort van "erven" van de
vorige dag, zoals het schouwen van het levenstableau na de dood een
"erven" van de verstreken levensloop is en zoals, na de ondergang van
de Aardeplaneet, het schouwen van haar gehele verleden het "erven van de
Aarde" zal betekenen.
De zachtmoedigen die het Aarderijk beërven zijn dus mensen
die de vuurproef volledig doorstaan hebben en die reeds tijdens de
Aardeontwikkeling het stadium van het imaginatieve bewustzijn bereikt hebben.
Zij zullen in staat zijn om het gehele Aardeverleden te schouwen en zij zullen
de bewuste draad vertegenwoordigen die het Jupiterbestaan met het Aardebestaan
verbindt. De herinnering aan het Aardebestaan zullen zij
bewust naar het Jupiterbestaan overbrengen en daardoor dit toekomstige bestaan
tot karmische erfenis van het oude verstreken Aardebestaan
maken. Zodoende heeft de belofte van de derde zaligspreking niet alleen de
betekenis dat de "zachtmoedigen" het proces van het erven van het
Aardeverleden bewust zullen beleven, maar ook dat zij met het bewustzijn van
deze erfenisverhouding tot het Aardeverleden het Jupiterbestaan zullen betreden
– als zij die weten van het karma van Jupiter. En zij zullen dit karma
accepteren en de verwerkelijking ervan willen – d.w.z.
moreel het beheer en de voortzetting van het Aarde-erfgoed overnemen en dragen.
Om die reden zal aan hen, als het voortgeschreden deel, de avant-garde van de
mensheid, karmisch de leidende rol tijdens de Jupiterperiode toebedeeld worden;
want zij hebben de eigenlijke taak van de Jupiterperiode, d.w.z. de volledige
ontwikkeling van het imaginatieve bewustzijn – in die mate dat dit tijdens de
Aardeperiode mogelijk was – reeds bereikt.
Zo bevat de derde zaligspreking de belofte van het positieve
karma van de aan het astraallichaam werkende menselijke Ik-wezenheid, en
tegelijk ook de moreel-geestelijke formule van de imaginatieve kennis die op de
weg van de christelijke esoterie bereikt kan worden. Al hetgeen over deze zaligspreking
is gezegd, zal nogmaals in de woorden van Rudolf Steiner samengevat worden:
"Zalig zijn zij die zachtmoedig zijn door
henzelf, door de kracht van het Ik; want zij zullen degenen zijn die het
Aarderijk beërven!" (Evangelie van Mattheüs, 9de voordracht,
Bern 1910, GA 123)
De volgende beschouwing zal de psychische en geestelijke ontwikkeling van de mensheid aan de hand van de zes andere zaligsprekingen als onderwerp hebben.
_________________
[1] Deze uitdrukking betekent in het Grieks "zij zullen het aardrijk beërven", niet echter "bezitten", zoals het in de Lutherse vertaling staat. In de Russische vertaling van het Mattheüsevangelie van wordt het woord "erven" gebruikt.
* * *
BIJLAGE
Aan de lezers van de
Beschouwingen over het Nieuwe Testament
Het verschijnen van de "Beschouwingen" heeft,
helaas, te lijden gehad aan een aanzienlijke vertraging. De omstandigheden
waren een tijdlang zo moeilijk dat dit niet te vermijden was. Maar de schrijver
vraagt de lezer om te geloven dat hij geen enkel moment aan het opgeven van het
werk heeft gedacht. De twaalf beschouwingen over het Nieuwe Testament
verschijnen in ieder geval. De vijfde zal in januari worden uitgebracht en de
zesde (over “Het Onze Vader”) in februari 1937.
Van een opgeven van het werk kan alleen al geen sprake zijn,
omdat door een aanzienlijk aantal brieven uit verschillende landen niet alleen
een uiting van waardering van lezers – waaronder een aantal van de
persoonlijkheden die tientallen jaren aan het werk van Rudolf Steiner hebben bijgedragen
– aan de auteur gericht werden, maar ook de uitdrukkelijke wens van een
vervolg. Voor deze uiting van vriendelijke gezindheid wil de auteur zijn
hartelijke dank uitdrukken. Tegelijk wil hij ook tegenover de hem zo welgezinde
lezers zijn voornemen mededelen om na de voltooiing van het werk over het
Nieuwe Testament met een soortgelijk werk in dezelfde omvang over de Apocalyps
van Johannes een aanvang te maken. Aangezien de auteur reeds in de winter van
1932/ 33 zo’n 16 lezingen over de Apocalyps gehouden heeft, is dit werk naar de
inhoud reeds vier jaar "gereed" en ligt het gewoon te wachten op de
kans om in schriftelijke vorm te verschijnen. Men mag hopen dat deze
gelegenheid zich zal voordoen, als de vriendschappelijke gezindheid van de
lezers van de "Beschouwingen", die zelfs in de moeilijkste tijden
behouden bleef, ook later behouden zal blijven.
Tegelijkertijd heeft de auteur de lezers mee te delen dat
een klein boekje van hem – met de omvang van een "Beschouwing" – over
de Grondsteenmeditatie van Rudolf Steiner verschenen is, dat men uitsluitend
zelf betrekken kan (prijs Reichsmark 1.- of het equivalent daarvan in de valuta
van het betreffende land). Dit document is bedoeld als een bijdrage van de
auteur aan de Kersttijd van 1936/1937 en hij zou daarom de mededeling van
de verschijning hiervan met een warme kerstgroet aan de lezers van de
Beschouwingen willen besluiten. [*]
Tallinn, 1936
Valentin Tomberg
____________________
[*] Deze ene beschouwing werd later aangevuld met twee verdere en is vertaald onder de
titel De
Grondsteenmeditatie van Rudolf Steiner kan online bestudeerd worden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten