maandag 8 augustus 2022

IV. DE EERSTE DRIE ZALIGSPREKINGEN VAN DE BERGREDE ALS FORMULES VAN TREDEN VAN HET INITIATIEBEWUSTZIJN


1. Het wezen van het intuïtieve bewustzijn
in verband met de eerste zaligspreking van de Bergrede


De voorafgaande beschouwing (III) wilde duidelijk maken dat de eerste zaligspreking de formule van intuïtiekennis bevat en ook de karmische wegen van de mensheid uitdrukt die tot dit bewustzijnsniveau voeren. Teneinde ook de volgende zaligsprekingen op dezelfde wijze te begrijpen, is het noodzakelijk het wezen van de intuïtieve kennis te beschouwen om dan in staat te zijn aan de hand van de tweede en derde zaligspreking duidelijker het wezen van de andere twee treden van bovenzinnelijke kennis te begrijpen.

                Intuïtieve kennis komt tot stand als op het moment van de kennisakte drie voorwaarden aanwezig zijn: de kennende ziel moet over de mogelijkheid beschikken om niet alleen buiten zichzelf te treden, maar ook in het andere wezen te leven; het andere wezen moet met dezelfde mogelijkheid begiftigd zijn, en ten derde moet dat andere wezen de wil hebben om een intuïtieve verhouding met de mens aan te gaan.

                Hoe kortbondig en droog de bovenstaande zinnen op het eerste gezicht ook mogen lijken, in feite wijzen ze naar een wereld van ervaringen en kennis. Want de intuïtieve kennis is niet armer dan de andere drie kennissoorten – de objectieve, de imaginatieve en de geïnspireerde kennis – alleen onderscheidt zij zich zo sterk van de andere dat haar naderbij komen als verarming wordt beleefd. Daar gaat het ten eerste om het proces van verliezen van niet alleen alles waarmee de ziel innerlijk gevuld was, maar ook wat zij geestelijk "van buitenaf" met inhouden en belevenissen kon vullen. Daar wordt het stil en leeg in en rondom haar. Er is dan het nulpunt van het beleven bereikt. Zou de ziel nu in deze toestand verblijven in afwachting van een of andere gebeurtenis, dan zou er niets gebeurd zijn. Want de scholing van de ziel op weg naar intuïtie bestaat juist daarin dat een zwijgen van de kant van de geestelijke wereld rondom de ziel ontstaat, waarbij elk luisteren en afwachten tevergeefs is. De ziel moet daar vanuit het niets een daad volbrengen; ze moet verder gaan dan het nulpunt. Daar heeft de ziel geen gedachten of beelden of gewaarwordingen meer te bewegen; ze heeft nu haar wezen zelf in beweging te brengen. Een wezensbeweging heeft ze te bereiken, die voor het bewustzijn dat ze achtergelaten heeft net zo onmogelijk schijnt als het laten aanzwellen van een stroom water uit een rots. En toch gaat het er hierbij juist om een kracht te vinden die voor de ervaring van de ziel niet voorhanden is. Zoals een rots onbeweeglijk en waterloos is, zo beleeft de ziel haar innerlijk. En dit roerloos-lege innerlijk heeft geboorte te geven aan een kracht, opdat de intuïtiekennis tot stand moge komen. Deze kracht is het die de ziel nodig heeft teneinde buiten zichzelf om, in andere wezens, te kunnen leven, zonder daarbij het bewustzijn te verliezen.

                Dit proces van doorgang door het nulpunt en uittreden van het bewustzijn uit zichzelf dat hier van de binnenkant, d.w.z. zoals het zich voor het bewustzijn van de ziel afspeelt, gekarakteriseerd is, kan vanuit haar buitenkant ongeveer als volgt gekarakteriseerd worden: eer de derde trede van het ontwaken van het menselijk bewustzijn in de innerlijke arbeid aan zijn ontwaken bereikt is, is het menselijk hart geestelijk een brandpunt, waarin twaalf kosmische stromen die uit de dierenriem sterrenbeelden van de hemel voortvloeien, met elkaar kruisen. Het middelpunt van het hart wordt dus van buitenaf gevormd: doordat de twaalf instralingen elkaar kruisen, ontstaat het brandpunt van het hartcentrum.

 

Begint echter de derde fase van de arbeid aan het ontwaken van het bewustzijn werkzaam te worden, dan ontstaat er eerst een verandering in de organisatie van het menselijke hart: het middelpunt van het hart wordt van de kosmische instraling afgesneden. Gebeurt dit, dan is het nulpunt in het beleven van de ziel bereikt. De ziel beleeft zichzelf als louter onbeweeglijk punt van het bestaan, dat in eenzaamheid, duisternis en stilte is ondergedompeld. Maar anderzijds is dan ook het moment bereikt, waarop het bewustzijn zichzelf niet alleen als eenzaam beleeft, maar ook als geheel onafhankelijk, op zichzelf gesteld en tot zichzelf beperkt.

                Dat het zich als geheel op zichzelf gesteld beleeft, kan in de gewone bewustzijnstoestand de naklank van een zaligmakend gevoel van vrijheid achterlaten; maar dat het zich als tot zichzelf beperkt beleeft, kan in het gewone bewustzijn als naklank het gevoel van een pijnlijke zielsmatige kortademigheid teweeg brengen. Houden deze beide gevoelens elkaar in evenwicht, dan is de mens in staat om de toetsing te doorstaan die Rudolf Steiner in zijn werk Hoe verkrijgt men bewustzijn op de hogere gebieden (GA 10) aanduidt als de "luchtproef".

                Het kenmerk van de luchtproef is enerzijds de volledige afwezigheid van beweegredenen, regels, enz., d.w.z. een totale leegte van het bewustzijn, van waaruit de kracht tot een geestelijke daad heeft te ontstaan; anderzijds is het de subjectieve ervaring van de ziel als in een luchtledige ruimte, waar iedere toestroom van adem voor de ziel ophoudt. En het kenmerk dat het kritische punt van de luchtproef met succes gepasseerd is, bestaat hieruit dat het genoemde middelpunt in het hart, na afgeknepen te zijn van de kosmische invloeden, niet alleen bestaan blijft, maar zelf, van binnen naar buiten gaat stralen. De grote verandering die in de organisatie van het geestelijke hart van de mens plaatsvindt is dat het hart zelf de kosmos begint in te stralen.


De lichtkracht die uit het hartcentrum geboren wordt, wordt dan geleidelijk het vermogen van het bewustzijn om in andere wezens te leven. Ze is de openbaring van de Christusimpuls die het menselijke organisme omstulpt. De beproeving die eraan voorafgaat, is de beproeving van de geboorte van de liefde, d.w.z. de omschakeling van de gehele menselijke wezenheid op de liefde als de centrale motivatiebron voor het leven en werken.

                Aangezien de intuïtiekennis uitgesproken liefdeskennis is, kan ze geen passief “onderwerp” van kennis hebben waarin ze, zonder haar toedoen, zou kunnen binnendringen. In de intuïtiekennis bestaan geen “onderwerpen”', maar alleen wezens die de kennende mensenziel net zo kennend doordringen als deze hen kennend doordringt. Daarbij gaat het dus om twee wilsrichtingen, die elkaar ontmoeten en – door zich voor elkaar te openen – in elkaar leven. Zo betekent de intuïtieve kennis van een steen een wederzijds elkaar doordringende ontmoeting met de wezenheid van de minerale groepsziel (of nog hogere wezens die in het minerale rijk werkzaam zijn). In het proces van de intuïtie kent men niet alleen, maar wordt men ook zelf gekend. Daarbij vindt een verrijking voor beide partijen plaats, door wier samenwerking de intuïtie tot stand kwam. Als een belichaamd mens zich door middel van intuïtie kennis verschaft van de geestelijke wereld, betekent dit dat ook de geestelijke wereld deze mens door intuïtie leert kennen. Dat leidt dan tot een verrijking van beide werelden. En wel een verrijking niet enkel en alleen van kennis, maar met name van het willen en kunnen. Want de intuïtie is een daad, waar beide werelden tegelijk aan deelnemen. Daarom heeft ze altijd de betekenis van wezensveranderingen en nieuwe krachten die door haar ontstaan.

Het "Hemelrijk" intuïtief te kennen, betekent dat het in ‘s mensens Ik is neergedaald en het evenzo doordringt als het Ik het doordringt. Dit is in de eerste zaligspreking uitgesproken en dit spreekt Rudolf Steiner ook uit doordat hij de ziele-geestelijke inhoud van de eerste zaligspreking in de volgende bewoordingen tot uitdrukking brengt:


"Zalig zijn ... de bedelaars om geest, want als de weg voor hen door Christus is geopend stroomt er in hun Ik binnen, datgene wat we het Hemelrijk kunnen noemen" (Evangelie van Mattheüs, 9de voordracht, Bern 1910, GA 123)

 

2. De tweede zaligspreking van de Bergrede

als formule van de geïnspireerde kennis

 

De daad waardoor de ziel zich voorbij het nulpunt waagt en die tot de intuïtie leidt, gaat aan de schepping van de innerlijke leegte vooraf. De inspanningen en beproevingen die daartoe nodig zijn vormen de scholing van het geïnspireerde bewustzijn dat voor de mens door het etherlichaam mogelijk wordt gemaakt. De ervaringen van geestelijk-morele aard die de mens door het etherlichaam kan hebben, trekken zowel door de geestesgeschiedenis van de mensheid alsook door de innerlijke ervaringen van de inwijding – parallel aan de ervaringen die in de school van het fysieke lichaam worden gemaakt.

                Om het bijzondere karakter van het karma van de mensheid (en de ervaringen van de geestelijke scholing) van het etherlichaam te begrijpen, moet eerst de innerlijke  basiseigenschap van het etherlichaam voor ogen worden gehouden, namelijk dat het etherlichaam, overeenkomstig zijn inwendige samenstelling, geen ruimtelichaam, maar een tijdlichaam is. Het etherlichaam is niet alleen drager van het geheugen, maar is het levende verleden in de mens. De wijsheid die zich in de regulering van biologische processen door middel van het etherlichaam openbaart, is het momenteel levende verleden van de oude Zonneperiode, toen het etherlichaam door de Geesten van de Wijsheid (Kyriotetes) werd uitgestroomd. Zijn innerlijke bewegingssysteem is het levende geheugen van de werkzaamheid van de Geesten van Beweging (Dynamis) tijdens de oude Maanperiode, en de adem die het etherlichaam veroorzaakt is het behoud van het aardse verleden, waarin de Geesten van de Vorm (Elohim) de mensen met hun werkzaamheid doordesemden.

Zowel het verleden voor de zondeval als het verleden na de zondeval zijn in het etherlichaam levend. Het etherlichaam is een boek waarin het gehele verleden is inbegrepen en dat daaraan kan worden afgelezen. Zijn het Ik en het astraallichaam van de mens sterk genoeg om niet alleen in het etherlichaam onder te duiken, maar het daarbij ook innerlijk waar te nemen, dan ontstaat uit deze waarnemingen geleidelijk het steeds sterker wordende gevoel: eenmaal ben je anders geweest dan je nu bent. En steeds helderder en duidelijker wordt het bewustzijn van de verschrompeling, de houterigheid en verduistering die het levensgebied van de mensen als gevolg van de zondeval en de verdere ontwikkeling zijn overkomen. Er ontstaat door de innerlijke gewaarwording van het etherlichaam een kennis van wat de mens in de huidige tijd ontbreekt, wat hij ooit bezat maar kwijt is geraakt. Deze kennis wordt een tragische karaktertrek in de menselijke ziel die nu niet op theoretische gronden, maar door ervaring weet dat ze aan de verkommering ten prooi gevallen is. Zodoende wordt de mens die zich van binnenuit van zijn etherlichaam bewust wordt, daardoor tot een treurende.

Dit treuren van de ziel is echter de noodzakelijke voorwaarde om op het pad van het positieve karma van de mensheid, die kant van het omvattende Christusmysterie te onderkennen en te beleven die in de gestalte van troost tot de mens kan komen.

De tweede zaligspreking van de Bergrede spreekt het door de volgende woorden uit:

"Zalig zijn de treurenden [1], want zij zullen vertroost worden." (Matth. 5:4)

Nu is überhaupt de basisvoorwaarde voor het tot stand komen van kennis op de weg van de inspiratie het gewaarworden van een innerlijk gebrek en de daaruit volgende toestand van de ziel die met het "treuren" overeenkomt. Dit innerlijk leed dragen van de ziel is überhaupt de innerlijke drijfveer tot inspiratie: doordat de ziel door het etherlichaam tot de bewustwording komt van wat haar ontbreekt is daardoor de stap gezet die tot de inspiratie voert. Die bestaat in het invullen van de "lege plaatsen" in het bewustzijn, d.w.z. de "troost" die de treurende gewordt. In deze zin is iedere inspiratie een troost; want ze is het resultaat van een lijdensproces en het overwinnen ervan. De zielensmart is uiteraard niet nodig voor haar eigen belang, maar om tot orgaan van de inspiratie te worden. En zij wordt tot orgaan van de inspiratie, wanneer de ziel met rustige gelatenheid de pijn aanvaardt en in zichzelf de stille kracht vindt om door haar en boven haar uitgaand, in de leegte van het vermiste dat de pijn veroorzaakt heeft, te luisteren.

                Dit luisteren is met het proces van inademen te vergelijken; want tot inademen wordt men gedwongen wanneer men al heeft uitgeademd en de long luchtledig is. De term "inspiratie" (inademing) is daarom een zeer treffende; eigenlijk betekent die feitelijk de essentie van het proces waarnaar die term verwijst. Een leegte, een gebrek moet de ziel eerst hebben beleefd om de (in morele zin) zuigende werking van het actief luisteren in de geestelijke wereld te kunnen uitstromen.

Een zodanige werking die eigenlijk de uit de pijn ontstane wezenlijke vraag van de ziel aan de geestelijke wereld is, wordt – door haar aard zelf – in de geestelijke wereld hoorbaar. En op een voor de geestelijke wereld hoorbare vraag van de mens volgt een voor de mens hoorbaar antwoord van de geestelijke wereld. Zo komt de inspiratiekennis tot stand. In wezen is het een dialoog tussen de mens en de geestelijke wereld. Daar komt het er vooral op aan dat de mens leert om te vragen en wel zodanig te vragen dat zijn vragen ook in de geestelijke wereld naklinken. De ernst echter waarop dergelijke vragen gebaseerd moeten zijn, is niet mogelijk als hij niet uit smart wordt geboren. Want de pijnloos tevreden ziel kan nooit de ernst van ondervraging opbrengen die nodig is om met de geestelijke wereld in tweegesprek te treden. Daarom is de troost van de inspiratiekennis alleen voor diegenen bestemd die aan deze troost behoefte hebben. De treurenden zullen vertroost worden, niet echter de tevredenen, zoals de tweede zaligspreking uitdrukkelijk zegt.

                Laat ons het gehele proces van totstandkoming van geïnspireerde kennis meer in detail beschouwen. Men moet twee kennisstromen onderscheiden, wier samenvloeiing kennis verschaft. De ene stroom wordt door de innerlijke waarneming van het etherlichaam als drager van het geheugen geschapen. Deze kan in zeer uiteenlopende vormen optreden, want op dit gebied is de diversiteit niet geringer dan op het gebied van de gewone, tot de externe ervaring van de zintuigen beperkte begrippenkennis.

                Het denken, de logica is voor alle mensen gelijk, maar hoe verschillend zijn daarbij niet de resultaten door de wijze waarop van dit denken gebruik gemaakt wordt! De een heeft een rijk gedachteleven en een schat aan inzichten in het wezen van de natuur en het menselijke leven, de ander heeft daarentegen een paar gebrekkige begrippenformules waar hij bij zweert en waarvan hij op geen enkele manier afstand van zou kunnen nemen.

                Zodoende zijn er overeenkomstige verschillen in de resultaten die op de weg van de inspiratiekennis tot stand komen. Zoals er uitgebreide, zinvolle gedachten zijn die langs de weg van de logische gevolgtrekking worden verkregen, en minder beduidende gedachten, zo bestaan er grote, beduidende inspiraties, en ook die welke voor de mensheid van minder belang zijn. Zo kan ook de innerlijke waarneming, het innerlijk lezen in het boek van het etherlichaam, naar de resultaten ervan zeer verschillend zijn: het kan over grote, de mensheidsgeschiedenis omvattende vragen uitsluitsel verstrekken; het kan anderzijds over individuele karmische kwesties opheldering geven.

                Heeft het Ik door het astraallichaam een innerlijke waarneming van het etherlichaam gekregen, dan wordt daardoor een verlangen, een pijnlijke vraag in de ziel wakker geroepen die de andere kennisstroom mogelijk maakt. Deze andere kennisstroom bestaat hieruit dat het Ik door het astraallichaam in omgang met de geestelijke wereld treedt, en dan de mededelingen van de geestelijke wereld het geheugen van het etherlichaam inprent. Dit door het Ik via het astraallichaam naar beneden gebrachte, is de troost van de geestelijke wereld; en het versmelten daarvan met wat het Ik door het astraallichaam uit het etherlichaam omhoog heeft gebracht betekent de totstandkoming van een betrouwbare en volledige inspiratiekennis.

                Bij de inspiratiekennis, zoals die op de christelijk georiënteerde kennisweg mogelijk is,  ontmoeten twee in tegengestelde richting verlopende stromen elkaar: de ene haalt de waarnemingen van de binnenkant van het etherlichaam omhoog en prent ze het astraallichaam in, de andere haalt de waarnemingen van het astraallichaam uit de geestelijke wereld omlaag en prent ze het etherlichaam in.

                Deze twee stromen, als eenheid in hun huidige interactie, vormen de twee wegen van de voorchristelijke mysteriën die voorheen los van elkaar begaan werden, namelijk de weg van de zuidelijke mysteriën, waarbij het aankwam op de waarneming van het etherlichaam van binnenuit, en de weg van de noordelijke mysteriën, waarbij het om de waarneming van de objectieve geestelijke wereld door het astraallichaam ging (zie Rudolf Steiners voordrachtscyclus "De Christusimpuls en de ontwikkeling van het Ik-bewustzijn", GA 116).

                Wat vroeger als twee afzonderlijke methodes, als twee scholen in verschillende aardse gebieden optrad, is nu door de daad van Christus Jezus tot een eenheid geworden. Daardoor is echter de op de christelijke kennisweg verkregen kennis tegelijkertijd een betrouwbare en zelfstandige geworden. Want de voorchristelijke kennis moest – juist omdat ze half was – door deelname van ingewijde priesters ingevuld en beveiligd te worden. Daarbij moest van buitenaf  – door andere mensen – datgene worden aangedragen wat aan het innerlijke geestelijke kennisproces ontbrak.

                Terwijl de neofiet in de Egyptische mysteriën in de wereld van de innerlijke waarnemingen verzonken was, spraken de hem omringende priesters met suggestieve kracht de formules en woorden van geestelijke troost, d.w.z. ze fluisterden hem van buitenaf datgene in, wat hem in zijn ervaring ontbrak, opdat een volledige en betrouwbare kennis tot stand zou komen. Zodoende was in het oude Egypte een zelfstandige geestelijke kennis, een zelfinwijding niet mogelijk; de inwijding moest door mensen van buitenaf bewerkt worden.

                Hetzelfde geldt ook voor de noordelijke mysteriën van de voorchristelijke tijd. Daarbij moest de neofiet eveneens door een kring van priester-ingewijden omringd zijn die hem de kracht toedienden die hij zelf zou hebben bezeten, indien hij de innerlijke waarneming van zijn etherlichaam had gehad.

Nu is tegenwoordig de zekerheid en onafhankelijkheid van het christelijke inwijdingsprincipe gegarandeerd door het feit dat de huidige geïnspireerde kennis in de huidige tijd beide ervaringsgebieden omvat. Raad en aanmoediging door een leraar kunnen ook vandaag de dag van onschatbare waarde zijn. De ervaringen en kennis worden tegenwoordig echter in vrije zelfstandigheid verkregen.

 

                Deze twee waarnemingsgebieden die in de tegenwoordige tijd tezamen de geïnspireerde kennis tot stand brengen, d.w.z. het gebied van het "treuren" en het gebied van de "troost", worden met het volledige bewustzijn slechts op bepaalde treden van de geesteswetenschappelijke kennisweg beleefd. Deels bewust, deels onbewust worden deze dingen door veel mensen op de wegen van hun lot ervaren. Zodoende zijn er veel "treurenden" die niet weten dat ze de pijn die ze in de ziel dragen aan een innerlijke waarneming van het etherlichaam te danken hebben, en de verkwikkende, troostende inzichten, waar ze door de pijn heen worden geleid, aan de waarneming van het Ik door het astraallichaam in de geestelijke wereld. Hier drukt zich de realiteit van de inspiratie uit in de dramatiek van het zielenbeleven en de veranderingen in het innerlijke karakter en de gemoedsgesteldheid van de mens.

                Mensen met een dieper inlevingsvermogen zullen dien ten gevolge de waarheid van het gekenmerkte proces van inspiratiekennis zonder bijzondere moeilijkheden kunnen inzien; ze zullen echter in staat zijn om dit proces in een hoger en heiliger licht te begrijpen, wanneer ze hetzelfde proces in de grote archetypische werking van alle christelijke inspiratiekennis herkennen: in het Pinkstergebeuren, waarin de discipelen van Christus Jezus het Christusmysterium op een zodanige wijze leerden kennen dat zij tot de verkondigers ervan konden worden. De Pinksteropenbaring was een troost die aan de discipelen werd gegeven, nadat ze door het treuren vanwege de van hen gescheiden Meester heen waren gegaan. Rudolf Steiner sprak verschillende malen over het onuitsprekelijke verdriet dat de discipelen in de periode tussen Hemelvaart en Pinksteren ervoeren. Dit verdriet was des te dieper, omdat de zelfkennis door de herinnering aan de Gethsemane-slaap er aan vooraf ging, aan het verraad vanuit hun midden, aan de verloochening vanuit hun midden, aan het verlaten van de Meester. Deze zelfkennis deed hen het gebrek, de ontoereikendheid van hun zielenkrachten nog sterker ervaren, doordat de Herrezene zich aan hen als het oer- en voorbeeld van het ware mensdom openbaarde. Zodoende hebben de discipelen het zuivere Adamitische mensdom tegen de achtergrond van de kennis van hun tegenwoordige mensdom beleefd, om na deze belevenis in de periode tussen Hemelvaart en Pinksteren de stilte, de leegte en de duisternis van volledige eenzaamheid als treurende van het onschuldige verloste Mensdom te ervaren. De innerlijke leegte die aan de Pinksteropenbaring voorafging was de voorwaarde voor deze openbaring. Want de Pinksteropenbaring had deze eenzaamheid op te vullen, het lijden troost te brengen en antwoord op de uit leed geboren vragen te geven.

                De kennis omtrent de waarheid over de oude en de nieuwe Adam, het mysterie van Golgotha als de daad van de afsluiting van het karma van de oude Adam en het begin van de verwerkelijking van de nieuwe, ging van binnenuit voor de discipelen oplichten. Toch kon ieder van hen slechts één kant van de gezamenlijke openbaring omvatten; het gehele mysterie moest zich in delen openbaren, opdat de mensen het zouden kunnen omvatten. Daarom verbleef boven iedere apostel een vuurtong, die de kennis van een "woord" van het zich door twaalf "woorden" openbarende Christusmysterie overdroeg.

Zo is het Pinkstergebeuren zowel een verwerkelijking alsook een belangrijke basis voor het begrip van de tweede zaligspreking van de Bergrede: "Zalig zijn de treurenden, want zij zullen vertroost worden." Ze is tegelijk de formule van de christelijke inspiratiekennis en kan, indien men haar als zodanig opvat, met de volgende woorden van Rudolf Steiner inhoudelijk worden weergegeven:

 

“Gezegend zijn zij die lijden, want wanneer ze, zich inlevend in Christus, zich met de nieuwe waarheid vervullen, ervaren ze in zichzelf de troost voor al het lijden." ("Het Mattheüsevangelie", 9de voordracht, Bern 1910, GA 123)

_________________________________

[1] In het Griekse origineel wordt de term gebruikt, hetwelk exact "treurende" of "beweende" betekent, maar niet "lijden" of "huilen" in algemene zin. Want het Griekse woord is het deelwoord van het Latijnse: lugeo, dat de specifieke betekenis van: "Ik draag leed" of zelfs "Ik huil" heeft. Het woord wijst op leed als gevolg van een verlies.

 

3. De derde zaligspreking van de Bergrede

als de formule van imaginatieve kennis


De in de vorige paragraaf gekarakteriseerde innerlijke waarneming van het etherlichaam is alleen mogelijk, indien daaraan de toestand van stilwording, van het zwijgen in het astraallichaam voorafgaat. Beheerst het Ik het astraallichaam dermate dat het in staat is een bewuste stilstand van de zielenroerselen van het astraallichaam te bewerkstelligen, dan wordt daardoor het astraallichaam in staat gesteld om de zielenroerselen van het etherlichaam waar te nemen.

                De kracht die noodzakelijk is om de eigen roerselen van het astraallichaam tot stilstand te brengen, wordt op de geesteswetenschappelijke kennisweg ontwikkeld doordat men eerst zichzelf oefent om vanuit het Ik de roerselen van het astraallichaam een richting te geven. De concentratieoefeningen die op deze weg worden gedaan, hebben in de eerste instantie namelijk tot taak om grip op de innerlijke bewegingen van het astraallichaam te krijgen en ze vanuit het Ik te bepalen. Aan de uitsluiting van de roerselen van het astraallichaam gaat het verwerven van de vaardigheid vooraf, om zijn zielenroerselen te bepalen door het Ik. Nu is het sterkste zielenroersel van het astraallichaam datgene welke alles van toornachtige natuur omvat. Ja, de kracht van toornachtige bewegingen van het astraallichaam is zo sterk dat men het beheersen of niet-beheersen ervan als maatstaf voor het beheersen van het astraallichaam überhaupt kan nemen. Want wie de innerlijke kracht bezit om de toorn te overwinnen als die er is, en de toorn op te roepen wanneer de mens  geen persoonlijke aanleiding ertoe heeft en de voorkeur aan een behagelijke rust zou willen geven, die bezit daardoor juist de nodige kracht om het astraallichaam in alle opzichten te kunnen beheersen. Om die reden kan een mens, die vanuit het Ik het astraallichaam kan beheersen, ook wel als "Meester van de toorn" gekenmerkt worden. Een andere naam voor Meester van de toorn is de "zachtmoedige".

In deze zin kenmerkt Christus Jezus in de derde zaligspreking de mensen die het astraallichaam kunnen beheersen als de zachtmoedigen. Het gaat dus in de derde zaligspreking om de scholing die de mens in het astraallichaam heeft te doorlopen, en om het positieve karma van het astraallichaam in de toekomst.

                Nu bestaat het karma van het astraallichaam in wezen daarin dat het, sinds de Lemurische ontwikkelingsperiode, de eigenlijke drager van het Luciferische element in de mens is. De uiteenzetting met Lucifer is het wezenlijke van de scholing die het menselijk bewustzijn in het astraallichaam heeft door te maken. Het doel van deze uiteenzetting is de innerlijke transformatie van het Luciferische, die als "zachtmoedigheid" kan worden gekenmerkt. Want vanuit de trots van de oppositie tegen de wereldorde ontstaat de toorn, de beheersing waarvan het doel van het Ik is bij zijn arbeid aan het astraallichaam. Daarom kunnen de "zachtmoedigen", d.w.z. die mensen die deze arbeid tot een zekere mate van perfectie verricht hebben, terecht ook als de "overwinnaars van Lucifer" worden gekenmerkt. Want de toorn of woede is de samengebalde werking van het Luciferische in de mens, en de overwinning daarvan mag dus als de overwinning van het Luciferische überhaupt in de mens worden beschouwd.

                Bij het overwinnen van de toorn gaat het er niet zozeer om dat de mens zich gewoon nergens meer aan ergert, maar om grotere en belangrijker dingen. Een van die dingen is bv. het verdragen van het spektakel waar het menselijke geraas zo vaak plezier aan beleeft: het omhoog komen van minderwaardigen en het afzetten of verdringen van waarachtig gemotiveerden en verdienstigen.

Maar nog moeilijker is het voor een mens om meester van zijn verontwaardiging te blijven als hij bv. van misdaden tegen kinderen kennis neemt. Daarbij kan het gebeuren dat de woede zich tegen de hemel zelf richt en de mens het oeroude verwijt tot de hemel schreeuwt: "Indien Uw wet belering door tuchtiging is, wat kunnen die onmondigen dan door het lijden van deze wreedheden leren? Als U de mens de vrijheid toekent, waarom beschermt U de kinderen dan niet tegen het brute geweld? Waar zijn Uw bliksems, waarom zwijgt Uw donder?"

                De toorn van de mens kan tegen de wereldleiding zelf gericht zijn – dan staat de mens in het teken van Lucifer. Want Lucifer kwam in opstand tegen de wereldleiding – vanwege het aardse lot van de mensheid. Voor hem was de mensheid een hiërarchie van kinderen die aan het ruwe aardse lot moesten worden overgelaten. Van dit aardse lot streefde hij ernaar de mensheid te bevrijden. Deze mensheid die ertoe voorbestemd was de toekomst van de Aarde te erven, trachtte hij te onterven. Daarom heeft de overwinning op Lucifer de grote karmische betekenis dat de overwinnaars in de toekomst niet onterfd zullen worden, maar de Aarde zullen beërven. Dit is de belofte van de derde zaligspreking:

 

"Zalig zijn de zachtmoedigen (de overwinnaars van Lucifer), want zij zullen de Aarde (het Aarderijk) beërven." [*] (Matth. 5.5)

 

Als men zich nu afvraagt wat men zich dan wel concreet heeft voor te stellen, wanneer er van de erfgenamen van het Aarderijk sprake is, komt het er eerst op aan van de gedachte uit te gaan dat de erfenisvraag pas na het overleven, na het einde aan de orde komt. Het gaat in dit geval ook om de erfenis van de planeet Aarde na haar overlijden. Want de fysieke planeet Aarde is onderworpen aan het lot van alle levende lichamen: zij is sterfelijk.           

                Er zal dus ooit in de toekomst een tijd aanbreken dat de Aarde als levend organisme er niet meer zal zijn. Zoals ieder levend organisme bezit ze echter ook een etherlichaam. Dat lichaam is de drager van het herinneringsleven van de Aarde, zoals het menselijke etherlichaam de drager is van het herinneringsleven van de mens. Bij de dood van de mens treedt het herinneringsleven van de mens uit het fysieke lichaam en openbaart het zich aan het in het astraallichaam levende Ik als een gelijktijdig tableau van de gehele biografie in de vorm van beelden. Dit tableau van de gehele levensloop is dan de erfenis van het vorige aardeleven die de ziel in de geestelijke wereld mee krijgt. Want het aanschouwen van dit tableau geeft de ziel de kracht van zelfstandigheid in de geestelijke wereld; de morele inhoud ervan resulteert in de inhoud van de Kamaloka-periode; en de kennisinhouden waar dit in de geestelijke wereld heen voert, vormen de inhoud van het bewustzijn tijdens de Devachanperiode.

                Aldus erft de ziel haar vorige aardeleven doordat ze het als een voor haar uitgespreide beeldengalerij aanschouwt. Dit schouwen, dat gewoonlijk vanaf het moment van overlijden ongeveer drie dagen duurt, geschiedt in een toestand van de ziel die als "feestelijke rust" kan worden aangeduid. De verandering die het sterfgeval in de ziel veroorzaakt, brengt op natuurlijke wijze met zich mee dat de ziel gedurende dit tijdvak in sublieme rust geheel aan de aanblik van de verstreken levensloop is toegewijd. Het astraallichaam is dan zwijgend en volledig op het levenstafereel geconcentreerd. Zodoende is de mens in de tijd waarin hij de erfenis van zijn aardeleven in ontvangst neemt een "zachtmoedige". Het lot draagt er zorg voor dat de mens dan in deze toestand verkeert, opdat hij van zijn erfdeel niet onterfd zou worden.

 

Iets soortgelijks zal eens in de toekomst de gehele Aardeplaneet ten dele vallen. Haar etherlichaam zal het fysieke lichaam verlaten en het tableau van de gehele Aardebiografie zal in machtige beelden voor het bewustzijn, dat zij “erven” zal, staan. De morele inhoud van dit tableau zal vervolgens de inhoud van het gehele Aarde-Kamaloka uitmaken; de wijze echter waarop het Aarde-Kamaloka zal worden doorgemaakt, zal de hoogte en de omvang van de Devachaanperiode van het Aardewezen bepalen. Tijdens de Devachaanperiode van de Aarde zal haar volgende incarnatie, de Jupiterperiode, worden voorbereid. Deze zal dus de zichtbare uitwerking van het karma van de Aardeperiode zijn, d.w.z. de karmische erfenis van de planeet Aarde.

                Nu zal echter het schouwen van de tableau van de Aardebiografie zich van het schouwen van de verstreken levensloop in de eerste dagen na de dood in een wezenlijk opzicht onderscheiden. Terwijl de kracht van de "zachtmoedigheid" na de dood van de enkeling aan deze op natuurlijke wijze wordt toegekend, zal dat na de dood van de planeet Aarde niet meer het geval zijn. Want tegenwoordig is het de engel van de mens die het proces van het schouwen van de levenstableau veroorzaakt en ook (meestal) de kracht van de "zachtmoedigheid" aan de ziel verleent. Maar dit zal in de toekomst anders zijn. De engel zal zich terugtrekken, en de mens zelf zal vanuit zijn Ik de kracht op te brengen hebben die voor het schouwen van het levenstableau nodig is. Het Ik van de mens moet in de toekomst zodanig versterkt zijn, dat het vanuit zichzelf kan volbrengen wat voorheen door de engel werd volbracht.

                Natuurlijk verloopt het proces, waarin de engel bepaalde gebieden van werkzaamheid en lotsbestemming aan het menselijke Ik overlaat, geleidelijk: voordat de engel terugtreedt wordt het Ik eerst gedeeltelijk mede betrokken, en vervolgens in grotere mate betrokken – om tenslotte de gehele werkzaamheid van de engel tegenover de mens over te nemen. Maar het karmisch bepaalde uur zal slaan, waarop de huidige wijze van leidinggeven door de engel niet meer mogelijk zal zijn. En dit zal in het uur van de dood van onze planeet het geval zijn. Dan zullen de mensen slechts zoveel van het aardse levenstableau schouwen als hun uit het Ik ontwikkelde kracht daartoe zal blijken te voldoen. Er zullen dan mensen zijn die alleen in staat zijn om een deel van het hele aardeleven te schouwen, anderen zullen daarentegen in staat zijn om het gehele aardse verleden te overzien.

Dit zullen mensen zijn die zich tijdens hun aardse ontwikkeling dermate met de Christusimpuls doorgedrongen hebben dat ze nog voor het einde van deze ontwikkeling het imaginatieve bewustzijnsniveau bereikt hebben. De kracht van "zachtmoedigheid", de beheersing van het astraallichaam die voor het imaginatieve schouwen van het gehele verleden van de Aarde nodig zal zijn, zal hen niet ontbreken, omdat zij die al tijdens het aardse bestaan ontwikkeld zullen hebben. Want eer de grote terugblik op het Aardeverleden aan hun schouwen als opgave zal worden gesteld, zullen ze reeds vaker de gelegenheid hebben gehad om de kracht van het imaginatieve schouwen te ontplooien

 

De kracht van het imaginatieve schouwen is in wezen de kracht van moed, waar de beheerste en getransformeerde toorn in overgaat. De zachtmoedige mensen zijn meestal ook de meest moedige mensen, want wie niemand wrok nadraagt heeft ook voor niemand vrees. Zo is het in het gewone dagelijkse leven; maar nog meer van toepassing is dit op het gebied van het concrete occultisme.  Daar is de moed om de waarheid recht in de ogen te zien, absoluut afhankelijk van de vraag of men al dan niet zijn astraallichaam tot stille toewijding kan brengen. Bezonnenheid moet een hoog ontwikkelde kracht worden, opdat de mens die moedbeproeving doorstaat die op het moreel-wezenlijke van de scholing van de imaginatie neerkomt en die Rudolf Steiner in zijn "Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden?" als de "vuurproef" aanduidde.

                Bij de vuurproef gaat het met name om de moed, de aanblik van de onverbloemde waarheid over zichzelf (maar ook over andere mensen) werkelijk te willen en te verdragen. Wat de mens door deze proef ervaart zou hem – bij gebrek aan kracht tot moed – tot wanhoop over zichzelf en verontwaardiging over de menselijke natuur kunnen brengen. Daar gaat het er echter juist om het vertrouwen in de mensheid niet te verliezen. De vuurproef is een geloofsproef: het geloof in de mens moet niet alleen behouden, maar ook versterkt worden – ondanks en dankzij de vernietiging van de illusies in het kennisvuur. Er moet een tolerantie, een "zachtmoedigheid" tegenover de menselijke natuur geboren worden daaruit, zonder welke het in het geheel niet mogelijk zou zijn om mensen nog te verdragen.

                Dit geloof in de mens dat door de vuurproef de rijpheid van het beproefd-zijn verkrijgt, is de christelijke waarheid die in de school van de imaginatie wordt geleerd. Want het Christendom is niet alleen vertrouwen tegenover het Goddelijke, maar ook tegenover het menselijke. Zoals een atheïst geen Christen kan zijn, zo kan iemand die geen vertrouwen in de mens heeft, ook geen Christen zijn. Het feit dat Christus Jezus God en mens was, verplicht ons geweten ertoe, zowel God alsook de mens te vertrouwen.

                In een wereld die de vrijheid te realiseren heeft, komt het niet op het vergaren van kennis alleen, maar vooral op vertrouwen aan. Weliswaar kan wat we weten het vertrouwen versterken en beproeven; maar het vertrouwen heeft toch het laatste en beslissende woord in deze wereld. Zou het de krachten van het kwaad gelukken om de kring van vertrouwen van de wereld te vernietigen, d.w.z. het vertrouwen van de mensen tegenover de geestelijke wereld, het vertrouwen van de geestelijke wereld tegenover de mensen en het vertrouwen tussen mensen onderling, dan zou de vierde hiërarchie een mislukte poging blijken te zijn, en zou voor de evolutie van de mensheid het laatste uur geslagen hebben. Want de hiërarchie van de vrijheid kan alleen haar doel vervullen, indien ze aan de vrijheid in positieve zin gelooft – wanneer zij gelooft dat door het gebruik dat de wezens van de vrijheid zullen maken er iets goeds ontstaat.

                Dit geloof heeft echter strenge beproevingen door op ervaring gebaseerde kennis te doorstaan; beproevingen die zowel voor de menselijke alsook de geestelijke wereld gelden. Zoals er mensen zijn die het geloof in de geestelijke wereld verloren hebben, zo zijn er wezenheden van de hiërarchieën die het geloof in de mensheid verloren hebben. Er waren bv. de zes, tot de waardigheid van Tijdgeest opstijgende, planetaire aartsengelwezenheden die zich in oppositie tot de zonnewijsheid van Michael stelden, omdat ze niet geloofden dat de Michael-openbaring aan de mensheid toevertrouwd kan worden (zie Rudolf Steiners cyclus "De karmische samenhangen van de antroposofische beweging", Dornach 1924, GA 237; voordracht van 8 augustus 1924 in “Karmaonderzoek 4”).

                Maar de vertrouwensbron van het Christendom is in andere gebieden te vinden. Vertrouwen stroomt uit het Christuswezen zelf. En zolang de Christus de mensheid vertrouwt, zolang mag de mensheid het vertrouwen tegenover het hart van de wereld behouden. Het vertrouwen van het hart van de wereld is echter grenzeloos. Christus is het wezen van de wereld dat de mensheid geheel vertrouwt, terwijl andere wezens verschillende niveaus van dit vertrouwen bezitten. En voor ons mensen betekent het Christendom dat we van onze kant de Christus volledig vertrouwen. In het Christendom komt het op honderd procent vertrouwen aan. En alles wat we weten over het mysterie van Golgotha, de Opstanding, Pinksteren en nog veel meer is er in wezen met de bedoeling dat dat vertrouwen honderdprocentig wordt. Want het weten van de offers van de Christus die uit vertrouwen in de mensheid gebracht werden, wordt tot een machtige impuls voor het geweten om ook Hem het volste vertrouwen tegemoet te brengen.

                Zoals Christus ons de woorden naliet: "Tot aan het einde van de wereld ben Ik bij u", zo spreken deze woorden de mate van vertrouwen van Christus tegenover de mensheid uit. Zij spreken uit dat Zijn vertrouwen in de mensheid niet zal worden ingetrokken, zolang de wereld bestaat, zolang de tijd bestaat. Het antwoord dat een mens op dit vertrouwen kan geven luidt, in de woorden van Paulus: "Niet ik, maar Christus in mij". Deze woorden zijn de ware formule van het menselijk vertrouwen in relatie tot de Christus.

 

De vuurproef is een beproeving van het geloof door de ervaring, zoals de waterproef een beproeving van de hoop is – door treuren en troost, en de luchtproef een beproeving is van het vermogen om lief te hebben. De kracht van het vertrouwen wordt door de vuurproef versterkt, de kracht van de hoop in het "treuren" leidt tot de troost van inspiratiekennis, en de liefdeskracht wordt geboren door de luchtproef – dit is de samenhang van de drie krachten van de Christusimpuls met de wezenlijke ervaringen van de geesteswetenschappelijke kennistreden van imaginatie, inspiratie en intuïtie.

                De kennistrede van de imaginatie wordt echter bereikt doordat de mens het ongeduld, de toorn, de intolerantie overwint om de moed van het geloof te ontwikkelen die voor het verdragen van het schouwend waarnemen van de waarheid onontbeerlijk is. Het imaginatieve schouwen komt tot stand door de aanwezigheid van een concentratievermogen dat groter is dan wat voor het gewone objectieve bewustzijn nodig is. Dit verhoogde concentratievermogen heeft de morele achtergrond van rustige moed dat een ziel bezit die "zachtmoedig" geworden is.

                Om deze reden is de geestelijke basisoefening op de weg naar de imaginatie de zogenaamde "terugblik"-oefening, waarin de mens de voorbije dag in tegenovergestelde tijdrichting voor zijn geestesoog de revue laat passeren. Als gevolg daarvan verheft hij zich met zijn bewustzijn boven het niveau van het dagelijks leven en identificeert hij zich daar niet meer mee, hij beschouwt het met het oog van een "zachtmoedige". Doordat hij het als iets vreemds, iets wat buiten hem staat beschouwt, leeft hij niet meer in de stroom van de dagelijkse ervaring, maar bevindt hij zich daarbuiten en daarboven. Hij treedt uit het fysieke- en etherlichaam en leeft in het astraallichaam, van waaruit hij de herinneringsbeelden van het etherlichaam aanschouwt.

                Deze oefening van het aanschouwen schept geleidelijk vanuit het Ik die kracht die bij de door het lot bepaalde terugblik, die onmiddellijk op het intreden van het moment van de dood volgt, de engel aan de mens verleent. Op een zeker elementair niveau is deze oefening een soort van "erven" van de vorige dag, zoals het schouwen van het levenstableau na de dood een "erven" van de verstreken levensloop is en zoals, na de ondergang van de Aardeplaneet, het schouwen van haar gehele verleden het "erven van de Aarde" zal betekenen.

 

De zachtmoedigen die het Aarderijk beërven zijn dus mensen die de vuurproef volledig doorstaan hebben en die reeds tijdens de Aardeontwikkeling het stadium van het imaginatieve bewustzijn bereikt hebben. Zij zullen in staat zijn om het gehele Aardeverleden te schouwen en zij zullen de bewuste draad vertegenwoordigen die het Jupiterbestaan met het Aardebestaan verbindt. De herinnering aan het Aardebestaan zullen zij bewust naar het Jupiterbestaan overbrengen en daardoor dit toekomstige bestaan tot karmische erfenis van het oude verstreken Aardebestaan maken. Zodoende heeft de belofte van de derde zaligspreking niet alleen de betekenis dat de "zachtmoedigen" het proces van het erven van het Aardeverleden bewust zullen beleven, maar ook dat zij met het bewustzijn van deze erfenisverhouding tot het Aardeverleden het Jupiterbestaan zullen betreden – als zij die weten van het karma van Jupiter. En zij zullen dit karma accepteren en de verwerkelijking ervan willen –  d.w.z. moreel het beheer en de voortzetting van het Aarde-erfgoed overnemen en dragen. Om die reden zal aan hen, als het voortgeschreden deel, de avant-garde van de mensheid, karmisch de leidende rol tijdens de Jupiterperiode toebedeeld worden; want zij hebben de eigenlijke taak van de Jupiterperiode, d.w.z. de volledige ontwikkeling van het imaginatieve bewustzijn – in die mate dat dit tijdens de Aardeperiode mogelijk was – reeds bereikt.

 

Zo bevat de derde zaligspreking de belofte van het positieve karma van de aan het astraallichaam werkende menselijke Ik-wezenheid, en tegelijk ook de moreel-geestelijke formule van de imaginatieve kennis die op de weg van de christelijke esoterie bereikt kan worden. Al hetgeen over deze zaligspreking is gezegd, zal nogmaals in de woorden van Rudolf Steiner samengevat worden:

 

"Zalig zijn zij die zachtmoedig zijn door henzelf, door de kracht van het Ik; want zij zullen degenen zijn die het Aarderijk beërven!" (Evangelie van Mattheüs, 9de voordracht, Bern 1910, GA 123)

 

De volgende beschouwing zal de psychische en geestelijke ontwikkeling van de mensheid aan de hand van de zes andere zaligsprekingen als onderwerp hebben.

_________________ 

[1] Deze uitdrukking betekent in het Grieks "zij zullen het aardrijk beërven", niet echter "bezitten", zoals het in de Lutherse vertaling staat. In de Russische vertaling van het Mattheüsevangelie van wordt het woord "erven" gebruikt.

* * *

 

BIJLAGE 

Aan de lezers van de Beschouwingen over het Nieuwe Testament

 

Het verschijnen van de "Beschouwingen" heeft, helaas, te lijden gehad aan een aanzienlijke vertraging. De omstandigheden waren een tijdlang zo moeilijk dat dit niet te vermijden was. Maar de schrijver vraagt de lezer om te geloven dat hij geen enkel moment aan het opgeven van het werk heeft gedacht. De twaalf beschouwingen over het Nieuwe Testament verschijnen in ieder geval. De vijfde zal in januari worden uitgebracht en de zesde (over “Het Onze Vader”) in februari 1937.

Van een opgeven van het werk kan alleen al geen sprake zijn, omdat door een aanzienlijk aantal brieven uit verschillende landen niet alleen een uiting van waardering van lezers – waaronder een aantal van de persoonlijkheden die tientallen jaren aan het werk van Rudolf Steiner hebben bijgedragen – aan de auteur gericht werden, maar ook de uitdrukkelijke wens van een vervolg. Voor deze uiting van vriendelijke gezindheid wil de auteur zijn hartelijke dank uitdrukken. Tegelijk wil hij ook tegenover de hem zo welgezinde lezers zijn voornemen mededelen om na de voltooiing van het werk over het Nieuwe Testament met een soortgelijk werk in dezelfde omvang over de Apocalyps van Johannes een aanvang te maken. Aangezien de auteur reeds in de winter van 1932/ 33 zo’n 16 lezingen over de Apocalyps gehouden heeft, is dit werk naar de inhoud reeds vier jaar "gereed" en ligt het gewoon te wachten op de kans om in schriftelijke vorm te verschijnen. Men mag hopen dat deze gelegenheid zich zal voordoen, als de vriendschappelijke gezindheid van de lezers van de "Beschouwingen", die zelfs in de moeilijkste tijden behouden bleef, ook later behouden zal blijven.

Tegelijkertijd heeft de auteur de lezers mee te delen dat een klein boekje van hem – met de omvang van een "Beschouwing" – over de Grondsteenmeditatie van Rudolf Steiner verschenen is, dat men uitsluitend zelf betrekken kan (prijs Reichsmark 1.- of het equivalent daarvan in de valuta van het betreffende land). Dit document is bedoeld als een bijdrage van de auteur aan  de Kersttijd van 1936/1937 en hij zou daarom de mededeling van de verschijning hiervan met een warme kerstgroet aan de lezers van de Beschouwingen willen besluiten. [*]

 

Tallinn, 1936                                                                          

Valentin Tomberg

 

____________________

[*] Deze ene beschouwing werd later aangevuld met twee verdere en is vertaald onder de titel De Grondsteenmeditatie van Rudolf Steiner kan online bestudeerd worden.  









Geen opmerkingen:

Een reactie posten