maandag 8 augustus 2022

III. DE ZALIGSPREKINGEN VAN DE BERGREDE



1. Het basiskarakter van de verkondiging

van het Rijk door Christus Jezus

 

Uit de vorige beschouwing, waarin sprake was van de drie grote fasen van het werk van Christus Jezus: de verkondiging door het Woord, de openbaring door tekenen en wonderen en de verwerkelijking door de Passie in samenhang met de drie verzoekingen in de woestijn, zal men kunnen inzien dat de verkondiging van het Rijk, die door de overwinning van de eerste verzoeking mogelijk werd, hierdoor toch iets heel bijzonders moest zijn – iets dat enorm verschilde van een louter beleren, mededelen of schetsen.

                Het zou nu van belang zijn om dit onderscheid precies in ogenschouw te nemen en een voorstelling en gevoel te krijgen van het wezen van de verkondiging van Christus Jezus door het Woord. Dit is des te noodzakelijker, omdat een begrip van de redevoeringen van Christus Jezus, zoals die overgeleverd zijn in de Evangeliën, zonder dat onderscheid nauwelijks mogelijk is. Zo wordt bv. de Bergrede aan de grootste misverstanden onderwerpen, wanneer men haar louter  opvat als een soort in spreukvorm ingekorte weergave van een “voordracht” of een “redevoering” van een leraar. Want als die als zodanig wordt opgevat, dan vervalt men eigenlijk aan het misverstand dat bv. Leo Tolstoi in de vorm van zijn “praktische christendom” voor de wereld vertegenwoordigde. Vat men de Bergrede echter niet als leer, maar als een soort symboliek op, dan blijft die in de lucht hangen en weet men daarmee in het echte leven niets aan te vangen; die verliest dan elke betekenis voor het streven, doen en laten van de mensheid en kan hoogstens nog voor stichtelijke doeleinden gebruikt worden. Vat men haar op als een lijst van aanwijzingen, dan trekt men haar naar beneden tot een niveau, waarop de kwesties van de militaire dienst of het vlees eten als de meest brandende worden gezien.

                Welnu, de Bergrede was echter in werkelijkheid het een noch het ander. Het was in werkelijkheid een geestelijke woordwerking, waarvan de betekenis hoog uittorende boven het aanwijzen door lering en het aansporen door symboliek. Daar werd het “Rijk” niet alleen in zijn grondeigenschappen aan het verstand van de discipelen gebracht, ook niet alleen voor het gevoel aanschouwelijk gemaakt; maar werd er – veel dieper dan het desbetreffende tegemoet gebrachte begrip en gewaarwordingsvermogen reikten –  een wezensbevruchting voltrokken die pas gaandeweg, middels meerdere levenslopen, vruchten moest dragen in de vorm van een bewuste kennis en gezindheid. De woorden van de Bergrede waren niet alleen aan de fysiek geïncarneerde persoonlijkheden gericht, maar door die persoonlijkheden tot hun wezenskernen die van incarnatie tot incarnatie voortschrijden. De Bergrede was aan het Ik van de mens gericht en was daarbij de uitdrukking voor een manier van spreken die de macht had om door de drie omhulsels van het fysieke lichaam, het etherlichaam en het astraallichaam het Ik van de mens te bereiken. Daarbij werd het Ik innerlijk tot een spirituele beweging aangemoedigd die langs geestelijke lijnen bepaalde – door de Bergrede overgedragen – vormen plaatsvond. Deze moreel-geestelijk bewegingsvorm of “Ik-gebaar” werd een ervaring van het Ik, en deze streefde er sindsdien naar om dit vormgebaar door al zijn incarnaties heen door middel van zijn lichamen te verwerkelijken.

                Een dergelijke geestelijke vorm ligt bv. aan het “Onze Vader” ten grondslag: Rudolf Steiner heeft de wezenlijke trekken van deze vorm meegedeeld in zijn – op een door hem gehouden voordracht gebaseerd – boekje “Het Onze Vader” (in: “Het Christelijke Mysterie” Karlsruhe 1907, GA 97).  Een andere bepaalde bovenzinnelijke vorm ligt ook aan de 9 zaligsprekingen ten grondslag.

                Men verbaze zich er niet over dat een dergelijke vorm van Rudolf Steiner in de genoemde werken in een eenvoudige geometrische figuur tot uitdrukking wordt gebracht, want de hoogste geestelijke taal kan alleen in geometrische figuren worden uitgedrukt. De gekleurde vormen hebben betrekking op het etherlichaam, de klankfiguren op het astraallichaam. Wil men in de eerste instantie een door een Ik-activiteit te begrijpen waarheid optekenen, dan staat alleen het kleur- en klankloze gebied van geometrische figuren ter beschikking. Bij voorgezette innerlijke arbeid aan een dergelijk figuur stroomt echter mettertijd kleur in haar lijnen en ook begint ze innerlijk te klinken – maar dit zijn dan echter hogere kleuren en hogere tonen dan die welke bij de andere genoemde gebieden van geestelijke uitdrukkingsvormen gelden.

                Het belangrijkste dat bij de Bergrede gebeurde was dus het geestelijk-bovenzinnelijke feit dat de innerlijke Ik-krachten aangespoord werden. Deze aansporing vond plaats door een beweging volgens de contouren van bepaalde moreel-geestelijke vormen die door Christus Jezus krachtig voor de diepste wezenskernen van de mensen werden gesteld. Eigenlijk was de van Christus Jezus uitgaande werking wezensgelijk aan de werking die in de oertijden uitging van de Geesten van de Vorm (Elohim), de geestelijke ouders van het menselijke Ik-wezen.  Want de Geesten van de Vorm hebben in het oerbegin de vorm van de te volgen missie van de mensheid op aarde ingeprent in de menselijke Ik-wezenheden. Wat in de Devachan-toestand vóór de incarnatie door de Exousiai werd gedaan, dat gebeurde nu op aarde in de toestand van belichaming door Christus Jezus bij de Bergrede. Want de mensheid had al de “naam” die haar door haar Vader in de hemel was gegeven vergeten; deze naam werd haar nu opnieuw gegeven door Christus Jezus op aarde en klonk opnieuw bij de Bergrede. Door de verkondiging van het Rijk werd de mensheid aan haar naam herinnerd; de vergeten kosmische missie van de mensheid lichtte op in de diepten van de zielen als een oer-eigen herinnering, wakker groepen door de macht van de vormen die door het woord van Christus over het Rijk werden overgedragen.

                Het buitengewone van de geestelijke werking van het woord van Christus Jezus wordt ook door de schrijvers van het Evangelie benadrukt. Zo zegt bv. Lukas: “En zij stonden versteld over Zijn leer, want het woord was (wortelde) in de Exousiai.” (kai exeplessonto epi te didache autoi hoti en exousia en ho logos autou –  Lukas 4 :32).

                Dit “Exousiai-woord” was hetgeen de Bergrede onderscheidde van de leringen en redevoeringen van andere leraren, zoals de Sadduceeërs en Farizeeërs (maar ook de Essenen). Want terwijl het woord van deze leraren een “woordomhulsel” was, d.w.z. alleen tot aan de omhullingen van de menselijke wezenskern reikte, dus in zekere zin “abstract” was, was het woord van Christus Jezus “wezenlijk”, d.w.z. dat het tot de innerlijke wezenheid van de mens doordrong die, hierdoor bekrachtigd, levenskrachten kon laten instromen tot in het fysieke lichaam, tot in het fysieke brein.

                Deze versterkende werking van binnenuit tot in het fysieke lichaam wordt in de Evangeliën aangeduid als het “brood des Hemels”, terwijl de werking die het etherlichaam beweeglijk maakte, d.w.z. het de vaardigheid verleende om eigen bewegingen uit te voeren  in de omringende zee van de elementale wereld, als “vis” werd aangeduid. De “spijziging met brood en vis” betrof een geestelijk-reëel  proces in het fysieke en het etherlichaam ten gevolge van het woord van Christus Jezus.

                Het woord van de Sadduceeërs en Farizeeërs bood echter “steen” in plaats van “brood” en “slang” in plaats van “vis”.  Want de verharde juridische gerechtigheid der Sadduceeërs was als steen voor de innerlijke krachten van de mens, en de casuïstieke, spitsvondige beweeglijkheid van de logica der Farizeeërs had een slangen-beweeglijkheid;  die versterkte niet het etherlichaam voor eigenbewegingen in het etherische, maar maakte het gewiekst voor de bewegingen op het aardoppervlak – zonder verworteling in de aardse werkelijkheid en zonder verheffing in een bovenzinnelijke werkelijkheid.

                Christus Jezus sprak niet “zoals de Schriftgeleerden en Farizeeërs”, d.w.z. Hij stelde noch een nieuwe morele wet op, noch interpreteerde Hij het oude op een nieuwe manier, maar Hij bevruchtte door Zijn woord het positieve karma van de mensheid voor de toekomst. Dit was wat zich werkelijk afspeelde tijdens de Bergrede; de spijziging van de mensheid met brood en vis, d.w.z. een dermate versterking van de menselijk Ik-wezenheid, dat deze niet alleen het astraallichaam van binnenuit kon aangrijpen, maar ook het ether- en het fysieke lichaam. Het kwam daarbij in wezen niet op lering en symboliek aan, maar op het uitstromen van de Christusimpuls. De Christusimpuls werkte echter net zoals in oertijden de Exousiai gewerkt hadden toen zij de “levende adem” in het wezen van de oermens inbliezen.

 

2. De negen zaligsprekingen als toekomstkiemen

van het positieve karma van de mensheid

Er is nauwelijks een onderwerp dat in de huidige Westerse wereld zo verschillend gedacht en voorgesteld wordt als de idee van karma, de wetmatigheid van het lot van de mensheid. Voor de een is het karma de optelsom van alle banden die de mens als gevolg van de begane fouten aan het aardse ketenen –  en hij neemt de moeite om door “niet-verstrikt-zijn” zijn “karma uit te delgen”. Voor een ander is het de wet van vergelding, d.w.z. van beloning en straf, en spant hij zich in om “verdienste” te verzamelen om “zijn toekomstig geluk” te verdienen. Een derde beschouwt het als de goedaardige wereldleiding die de mens met schijnbare gestrengheid door dik en dun leidt, maar die achter de schermen van deze tucht een onvermijdelijk “happy end” voor de hele wereld voorbereidt – en hij troost zich de moeite om zich op zijn lot te “verlaten” en het te “vertrouwen”.

 

Al deze opvattingen over het karma zijn eenzijdig, alhoewel ze ook niet onwaar zijn – ze bevatten alle reeds enige waarheid over het karma, maar beperken het door er persoonlijke elementen in te mengen,  hetzij uit berekening, hetzij uit gemakzucht. Waar het echter bij een christelijke instelling tegenover het karma in de eerste plaats op aankomt, is dat het karma de school van de mensheid is, waarin de geweldige ervaringen van de staties van de Passie van Christus Jezus – vanaf de deemoed van de voetwassing door de kruisiging tot aan de opstanding – worden gemaakt.

Hoe verschillend – van buitenaf beschouwd –  het karma van afzonderlijke individualiteiten of groepen dan ook moge zijn, in wezen is het sinds het mysterie van Golgotha niets anders dan het doormaken van de geweldige ervaringen van de zeven staties van de Passie van Christus Jezus, waaraan de ontmoeting met de in duizend en één verschillende vormen optredende drie verzoekingen in de woestijn voorafgaan. Het “positieve” karma van de mensheid in de toekomst zal dientengevolge niet daaruit bestaan dat een steeds groeiend aantal geluksvogels op aarde, zal verschijnen, maar dat er een groeiend aantal mensen zal zijn aan wie het vergund zal worden om hun karma met dat van de Christusimpuls te verbinden – d.w.z. in het verloop van hun lot die ervaringen op te doen, waarin de kennis van het christelijke mysterie gaandeweg zal kunnen oplichten.

                Nu is echter  het mensheidskarma van de Christusimpuls door de staties van de Passie en de opstanding van Christus Jezus voorgetekend; de mensheid die in het ondergaan van de drie verzoekingen voor de Christusimpuls heeft besloten, zal in haar karma daardoor niet  “gelukkig” maar “gezegend, zalig” (makarioi) worden gemaakt, d.w.z. dat het positieve karma van de mensheid niet uit het besparen van lijden en pijn zal bestaan, maar uit een nieuwe manier dit lijden en pijn te beleven. Dat de Christusimpuls het lijden van de mensheid instralen kan – daarin bestaat het positieve karma van de mensheid sedert het mysterie van Golgotha. En als gevolg van dit feit van de innerlijke transformatie, the metamorfose  van het  lijden zal geleidelijk een nieuw mensentype ontstaan. Dit type zal in mensen zal bestaan die, naast de van hun geluk genietende “gelukkigen” en in ongeluk neergeslagen “ongelukkigen” als een bijzondere, derde klasse zal optreden – namelijk de klasse die in de Bergrede als “makarioi,” de “zaligen” worden aangeduid. Deze type mensen zullen in de vreugde van het geluk de herinnering aan het ongeluk van de anderen niet uit het oog verliezen; anderzijds zullen zij in gevallen van ongeluk het gelukzalige van de levende geest tegenwoordig hebben. Wat in het symbool van de uit het zwarte kruis ontspruitende, lichtende rode rozen wordt uitgedrukt, zal bij die mensen steeds meer realiteit worden die in de Bergrede als “makarioi” zijn aangeduid.

                De realiteit van een dergelijk mens wilde Goethe in de hoogste vorm in zijn “Wilhelm Meister” ten toneel voeren – en hij gaf vanuit een dieper weten deze gestalte de naam “Makarie,” daarbij aanknopend bij de hier aangeduide samenhang met het Evangelie. Makarie was namelijk in staat om zonder verrekijker om alle bewegingen van de hemellichamen vanuit haar innerlijke te beschrijven, omdat ze in haar etherische bloedsomloop een exacte weerspiegeling van de bewegingen aan de hemel bezat. Zij kon van de sterrenbeelden daarboven weten, omdat zij deze beelden in haar eigen wezen droeg. En zij droeg ze in haar eigen wezen, zij kon haar wezen de kosmos ruimte geven, omdat het niet vervuld was van wat de openbaring van het kosmische tegenhoudt en de persoonlijkheid met egoïstisch beleefde vreugden en pijn vervult. Dat Makarie zo leeg, zo arm kon zijn – dàt was de reden waarom ze meer kon weten over de hemel dan het voor mensen anders mogelijk is. Makarie is eigenlijk de tot werkelijkheid geworden, levende belofte van de eerste zaligspreking van de Bergrede (zie Matth. 5: 3), waarin Christus Jezus de basisvoorwaarde voor de toebehorendheid tot de Makarioi-mensen als de leegte, de innerlijke armoede, “het bedelaarschap om geest” kenmerkt.

                Inderdaad zijn de negen zaligsprekingen van de Bergrede “karakteriseringen” [1] van een negengelede werkelijkheid van de “Makarioi-mensen” van de toekomst, d.w.z. de “schildering” van de toestanden die deze mensen in hun negen wezensdelen door te maken zullen hebben, om datgene te verwerkelijken wat in het positieve karma van de mensheid besloten ligt. Tegelijk zijn ze de fundamenten van de geestelijke school van het esoterisch christendom, want een occulte scholing ontstaat in wezen doordat het positieve karma als mogelijkheid vooruit wordt gezien en vanuit deze vooruitblik geestelijke oefeningen worden gecreëerd, die in zich het extract van al die inspanning en ervaring bevatten dat in de vooruit geschouwde lijn van het positieve karma aan beproevingen en ervaringen ligt.

                Men beschouwe vanuit dit gezichtspunt een klassieke geestelijke oefening die Rudolf Steiner bv. in de vorm van de concentratieoefening op het Rozenkruis heeft gegeven in zijn voor de openbaarheid bestemd werk “De wetenschap van de geheimen der ziel” (GA 13). Daarin wordt de oefening in drie fases onderverdeeld. Eerst komt het erop aan om een reeks doorleefde voorstellingen in een krachtig opgebouwd en in het bewustzijn vastgehouden beeld samen te vatten; als de volgende stap volgt de inspanning om het uit eigen kracht geschapen en beleefde beeld uit te wissen, zodat als onderwerp van de verdieping alleen nog de eigen zielsmatige activiteit die het beeld opgebouwd en vastgehouden heeft, overblijft; de derde fase van de oefening bestaat eindelijk om daarin ook deze beeldloze inhoud in het bewustzijn uit te wissen, waarbij een volkomen objectsloze leegte van het bewustzijn dient te worden bereikt en vastgehouden.

                Dit is het verloop van een geestelijke oefening. En wat is dit verloop, waar komt het vandaan, waarop is het gebaseerd? Het is een afbeelding van het verloop van het positieve karma van de mensheid tijdens de vijfde na-Atlantische  cultuurperiode en bevat in zich het extract van de ganse dramatiek van de lotswegen van de menselijke ziel gedurende een grote tijdspan van de toekomst. Want deze oefening stamt uit een voorschouw van de lijn van het positieve karma van de mensheid voor de toekomst! Men kan inderdaad terecht stellen dat deze in “De wetenschap van de geheimen der ziel” beschreven geestelijke oefening in zich niet minder profetische inhoud in gecomprimeerde vorm bevat dan zoal sommige hoofdstukken van de profeten uit het Oude Testament. En voor iedereen die deze oefening echt bewust volbrengt, is daardoor de weg geopend om in diepe toekomstgeheimen van de wereldgeschiedenis te schouwen.

                Men behoede zich ervoor om deze opgave zo licht op te nemen door tegen zichzelf te zeggen: de positieve toekomst van de mensheid bestaat uit de weg die leidt naar imaginatie, van imaginatie naar inspiratie en uiteindelijk van inspiratie naar intuïtie. Neen, waar het op aan komt is niet dit schema, maar het gewaarworden van het proces in de geestelijke wereldgeschiedenis dat eerst de menselijke ziel de mogelijkheid biedt om een innerlijke vanzelf werkende en zelf opgebouwde “rijkdom” te vergaren; daarop zal een tijd volgen, waarin geestesstormen van het lot alle tot dusver zo helder geschenen lichten zullen uitdoven en zich een duisternis en leegte en eenzaamheid in het bewustzijn van de mensen zullen verspreiden, die niet veel mensen zullen kunnen verdragen; en daarna zullen de zielen in een zodanige woestijn dienen te worden gevoerd waar ook de laatste toevlucht, de eigen zielenactiviteit van hen zal worden genomen. Niets zal voor de mens autoriteit, geen leraar van buiten, geen steun meer kunnen zijn – en in dit niets zullen de zielen zich moeten storten, zonder vooraf te weten of ze daar zullen opstaan of niet.

                De hier aangehaalde geestelijke oefening – als het toekomstideaal van de mensheid dat ze in geconcentreerde vorm afbeeldt – bevat eigenlijk het wordingsproces van het “bedelaarschap” zoals het in de eerste zaligspreking van de Bergrede bedoeld is. Want zoals de eerste zaligspreking luidt: “Zalig zijn de bedelaars om geest, want hunner is het Hemelrijk.” (makarioi hoi ptochoi to pneumati, hoti auto nestin he basilea ton uranon), zo luidt de Rozenkruisoefening van Rudolf Steiner door haar drie stappen: oefen je krachten, door jezelf innerlijk rijkdom te verschaffen! Sta deze rijkdom af, nadat je het geschapen hebt! Geef jezelf als bedelaar over aan de geest!

                Zo zeggen de zaligsprekingen en de geestelijke oefening hetzelfde; behalve dat de zaligspreking de belofte van een toekomstig karma inhoudt, terwijl de oefening een inspanning beschrijft om deze belofte te verwerkelijken.

 

Nadat we mogen hopen een gevoel te hebben gekregen voor de wereldhistorische draagwijdte alsmede voor de geestelijk-praktische betekenis van de negen zaligsprekingen van de Bergrede in het algemeen, zou nu het moment gekomen zijn om over te gaan tot een beschouwing van de afzonderlijke zaligsprekingen.

 

3. De eerste zaligspreking van de Bergrede als de toekomstweg van

het lot van de mensheid die haar het fysieke lichaam mogelijk maakt

 

De bewuste verhouding van de mensheid tot het fysieke lichaam was in de laatste twee millennia aan zwaarwegende misverstanden blootgesteld. Enerzijds pleegde men het lichaam als de grootse hinderpaal voor de toewijding van de ziel aan de geest te beschouwen, anderzijds pleegde men het te trainen voor brute taken van strijd en krachtprestaties. Het monnikendom en het ridderschap van de Middeleeuwen ontstonden als gevolg van deze eenzijdige – uiteraard onbegrepen – opvattingen over de betekenis van het fysieke lichaam voor de mensheid.  Het graalridderschap echter, waaraan een derde opvatting over de betekenis van het fysieke lichaam ten grondslag lag, kon slechts in kleine kring op begrip rekenen. Deze opvatting bestond daarin dat in wezen het fysieke lichaam de schouwplaats is, waarop de volledige vereniging van de hemel met de aarde verwerkelijkt kon worden. Want als het Ik van de mens zich bewust met de geest verbindt, is dit pas het eerste stadium van deze vereniging; betrekt deze verbinding ook het astraallichaam daarbij, dan is het tweede stadium bereikt; groeit echter deze verbintenis die het Ik met de geest heeft gesloten uit tot een macht die niet alleen het astraallichaam, maar ook via het etherlichaam tot in het fysieke lichaam neerdaalt, dan is de communie voltrokken. Daarom werd in kringen die begrip voor de graaltraditie hadden, het fysieke lichaam beschouwd als een “communie-lichaam”, d.w.z. als een aan de mens geschonken hoogste mogelijkheid van verbinding met de geest.

                Wat hier – in verband met de graaloverlevering – als communie werd aangeduid behoort tot de meest belangwekkende ervaringen, die gemaakt kunnen worden op het gebied van het initiatiebewustzijn die Rudolf Steiner als het intuïtie-stadium (of als de “arbeid aan de Steen der Wijzen”) kenmerkt. Dit stadium van inwijdingskennis is door het feit van het voorhandenzijn van het fysieke lichaam mogelijk gemaakt.  Want het fysieke lichaam is niet alleen een werktuig om de fysieke wereld te beheersen, maar ook een leerplaats waar grote geestelijk-morele waarheden door ervaring kunnen worden geleerd. De ervaring die de mens door deze waarheden deelachtig kan worden is in wezen tweedelig: enerzijds uit alle belevingen van de ziel die door het feit van het uitwissen van de geestelijke wereld uit het ervaringsbereik van de mens worden opgeroepen en anderzijds uit de belevingen van de ziel die door het proces van rechtstreekse tegenwoordigheid, van het in bezit nemen van de geestelijke wereld veroorzaakt worden.  Beide delen van de ervaringsweg die de ziel met behulp van het fysieke lichaam kan begaan, zijn in de twee delen, waaruit de formule van de eerste zaligspreking bestaat, vervat:

“Zalig zijn de bedelaars om geest,

Want aan hun is het Hemelrijk.” (Matth. 5:3)

De eerste regel van deze formule omvat de “weg van verarming” die de mensheid en de individuele mens heeft te gaan; het tweede deel omvat daarentegen de weg van het innerlijk in bezit nemen van het hemelrijk. Want bij de zinsnede “want hunner is het Hemelrijk” gaat het niet om de gedachte: “voor hun is het Hemelrijk bestemd” maar om de concrete intuïtieve verhouding tot de geestelijke wereld,  wat ook in de bezittelijke vorm van het Grieks (auton nestin he basileia ton uranon) voldoende duidelijk tot uitdrukking komt.

                De eerste zaligspreking bevat dus de moreel-geestelijke formule van de intuïtie-kennis en tekent tegelijk een figuur op, welke zich uit beide moreel-geestelijke bewegingslijnen die door beide delen van de formule wordt uitgedrukt, tot een eenheid samenvoegt. Want als men zich de weg der verarming als een geleidelijk proces voorstelt dat tot aan een nulpunt leidt (de “Poort des doods” volgens de uitdrukkingswijze van de mysteriën) en de weg van de inbezitname van het Hemelrijk als een proces dat na dit nulpunt direct verder gaat, dan verkrijgen wij de figuur van een cirkel, die van de rijkdom in de geest door de armoede in de geest tot het “bezit” van het Hemelrijk leidt. De figuur die met deze formule overeenkomst zou dan als volgt zijn:

 

De hier aangegeven weg van verarming [links] alsmede de weg van de opgang in het Hemelrijk [rechts] is ook het onderwerp van de slotscène van [Goethe’s] “Faust.” De hele compositie (zoals die uiteindelijk tot stand kwam) van de “Faust” is eigenlijk in de bovenstaande figuur van de eerste zaligspreking inbegrepen. Want de weg van Faust, vanaf het moment dat hij de abstractie de rug toekeert, voerde hem door de ervaring van schuld (deel I) tot de kennis van nood in de vorm van geld en het klassieke verleden, om uiteindelijk de door zorgen verblinde door de dood in de Rijken van de liefde te laten opstijgen.[2] De verzoeker had het oogmerk om Faust door de valse warmte (de tragedie van Gretchen) tot het valse licht (het licht van het verleden) en vandaar verder door de valse toekomstvisie (de zorg om de toekomst in materiële zin) in een vals bestaansgebied (de “hel”) te leiden.

                Maar nu gebeurde het dat de macht van de door de verzoeker in scène gezette warmte-ether tot de kennis van de schuld, d.w.z. van het tegenbeeld van de morele kou-ether leidde en dat de verlokkende lichtether-gestalten van het verleden de herinnering wakker riepen (in de gestalte van de sluier van de schone Helena) ten gevolge waarvan het bewustzijn van de tegenwoordige nood, de bewustwording van wat ingeboet en verloren gegaan is, d.w.z. de ontmoeting met de moreel-duistere tegenhanger van het lichtvolle verleden. En de influistering van een valse toekomst door middel van de negatieve klankether leidde tot de kennis van diens morele tegenbeeld, de grauwe  gestalte van zorg.                 De innerlijke warmte en het innerlijke licht die door deze ervaringen werden aangewakkerd, voeren dan de ziel van Faust door de dood –  en wel door de dood als poort naar de wereld van het ware leven, maar niet als toegangspoort tot het Rijk van het valse bestaan.

Rudolf Steiner sprak van de sterfscène en de hemelvaart van Faust als een exacte beschrijving van de inwijding. Het komt het er dientengevolge op neer de inwijding ook langs de weg van de kennis van schuld, nood, zorg en dood te begrijpen. En het komt er ook niet minder op neer om in te zien dat de spreuk waarin de door Goethe gegeven beschrijving van de inwijding culmineert: “Wie volhardt in zijn streven, die kunnen wij verlossen” slechts in andere bewoordingen de eerste zaligspreking herhaalt: “Zalig zijn de bedelaars om de geest, want hunner is het Hemelrijk.” Want iemand die aanhoudend streeft in het rijk van de schuld, nood, zorg en dood is nu eenmaal een bedelaar om geest, zoals dat in het Evangelie is bedoeld. En dat een dergelijke verlost, d.w.z. een “Makarioi-mens” kan worden, dat zegt de eerste zin van de Bergrede alsook het volledige levenswerk van Goethe.

                Nu is het zo dat de ervaringen die de kennis van de menselijke schuld, de menselijke nood, zorg en dood mogelijk maken, alleen in het fysieke lichaam kunnen worden opgedaan. En die zijn het eigenlijk die in de mens tegelijkertijd die moedkracht en deemoed op kunnen wekken die hij bij de initiatie nodig heeft om door het “oog van de naald” te kruipen. Want alleen degene die zich bewust is van de omvang van de menselijke schuld en de daaruit voortvloeiende nood, kan die mate van deemoed voor de geestelijke wereld ontwikkelen die nodig is om door de geestelijke wereld opgenomen en niet door haar als een moreel vreemd lichaam afgestoten te worden; anderzijds kan slechts diegene de nodige moed opbrengen om zich in het duistere Niets te begeven in welker gestalte de geestelijke wereld zich op het beslissende moment aan degene voordoet die niet alleen het alledaagse maar ook de werelddag in het vale licht van de bezorgdheid aanschouwd heeft zonder te zijn lamgeslagen, en die zich bij de aanblik van al het stervende in de wereld, in de mensheid en in zichzelf niet naar de ander kant heeft gekeken. Alleen in de school van het fysieke lichaam kunnen deemoed en moed worden geleerd, zoals die de vrije mens, de geïnitieerde voor het afsluiten en verwerkelijken van een vrije bond met de geestelijke wereld nodig heeft.

 

Hetgeen tijdens de initiatie sterk samengevat en in verhoudingsgewijs korte tijd doorgemaakt wordt, zal ook door de mensheid op het pad van haar geestelijke-historische lotsbestemming geleidelijk moeten worden doorgemaakt. De mensheid heeft door de school van het fysieke lichaam heen te gaan en haar blijft daarbij geen enkel fase van deze scholingsweg bespaard. Tegen dit noodlot verzette zich  het oud-Indische bewustzijn; het ervoer het fysieke lichaam als een illusie en diens verbinding met de ziel als een degradatie. Dit was de oorzaak voor het falen van de oud-Indische cultuur en waarom er een nieuwe, de oud-Perzische gesticht diende te worden.

                Men kan zich hierbij nu afvragen: Waarom wendde het oud-Indische bewustzijn zich van het fysieke lichaam af? Wat was de diepere oorzaak van deze afschuw? – Welnu, de oorzaak van de oud-Indische gruwel over de fysieke natuur van de mens was eigenlijk dezelfde die bij de moderne mens de gruwel over de concrete geestelijke wereld te weeg brengt. Zoals er vandaag de dag een onbewuste vrees schuilgaat, die de mens ervan weerhoudt om naar de geestelijke wereld te zoeken, zo lag ook in de oud-Indische tijd een soort onderbewuste vrees ten grondslag aan een minachting van de fysieke wereld. En zoals tegenwoordig de huidige mens de geestelijke wereld ontvlucht, omdat hij een ontwaken van zijn geweten vreest, een ontwaken dat bij de drempel van de geestelijke wereld dient plaats te vinden (d.w.z. vóór de ontmoeting met de wachter op de drempel), zo vreesde de oude Indiër de duisternis van het fysieke lichaam, d.w.z. vrees voor de directe confrontatie met Ahriman.

          Nu is echter iedere confrontatie met Ahriman, die altijd in duisternis plaatsvindt, tegelijkertijd de school van het fysieke lichaam, waarvan de stadia schuld, nood, zorgen en dood zijn. Voor deze school deinsde het oud-Indische bewustzijn terug en was dientengevolge niet in staat om de grote waarheden van de oerschuld en het oerkarma van de mensheid te onderkennen. Wat er in de overigens zo wonderbaarlijk sublieme Indische wijsheid ontbrak, was de kennis van die waarheden van de wording en het lot van de mensheid, die pas later bij het Israëlitische volk in de vorm van Genesis (het eerste boek van Mozes) oplichtten.

                De kennis van het individuele karma en van de individuele reïncarnatie was voor de Israëlieten over het algemeen toegesloten, de kennis van het karma van de mensheid en van de toekomstgeschiedenis van de mensheid was voor de Indiërs over het algemeen toegedekt. Aldus verschijnt de totale wijsheid verdeeld in fragmenten in verschillende streken en in verschillende tijden; alleen datgene bewustzijn dat zich boven het ruimtelijke en boven het tijdelijke kan verheffen, is in staat de alwijsheid als eenheid te bejegenen. De uitspraak van Paulus dat onze kennis slechts fragmentarisch is (1 Cor. 13:12), bevat in zich enerzijds de samenvatting van de mysteriëngeschiedenis, anderzijds echter een oproeping om zich tot het mysterium te verheffen dat alle fragmenten verenigt, namelijk het Christusmysterium.

                Het feit dat het oud-Indische bewustzijn van de kennis over de oer-schuld (de 'erfzonde' van de Bijbel) van de mensheid werd afgehouden, had niet de bevrijding van het algemeen menselijk karma als resultaat, maar het ondergaan van dit karma met verzet en onwil. Het pessimisme tegenover het leven dat in de Indische cultuur relatief vroeg ingang vond, was niet alleen te wijten aan het feit dat het Indische bewustzijn naar de geest verlangde, maar ook daarin dat het verlangde om van aardse noodzakelijkheden verschoond te blijven. Zo werd de oud-Indische cultuur een uitdrukking van innerlijk smachten – niet omdat dat deel van de mensheid bijzonder ongelukkig geweest zou zijn en een harder levenslot dan de rest van de mensheid toebedeeld zou hebben gekregen, maar omdat het ontevreden met zijn lot was. En het was niet tevreden met zijn lot, omdat het het mysterie van dit lot, de zin en de grootheid ervan voor de toekomst, niet kon onderkennen. Zo gebeurde het dat het oude Indiërdom wel het feit van de erfzonde uit te kotsen had, maar dit niet kende.

 

De kern van de oud-Perzische cultuurgemeenschap werd daarentegen gevormd door mensen die doordrongen waren van de impuls om de confrontatie met Ahriman niet uit de weg te gaan. Het waren geen mensen die het lichaam verachtten, maar degenen die vastbesloten waren om van het lichaam in het rijk der daden het meest edele gebruik te maken. Deze moed was echter niet alleen op het vlak van de daadkracht vruchtbaar, maar ook op het vlak van de kennis. Want binnen de oud-Perzische gemeenschap kon de grote ontdekking gemaakt worden: Ahriman, die voor het Indische bewustzijn verborgen was geweest.

                Het ging er voor het oud-Perzische bewustzijn niet om de zuivere geestelijke wereld tegenover de onzuivere fysieke wereld te stellen, maar het zuivere van het onzuivere te onderscheiden, zowel in deze wereld als in de bovenzinnelijke. En dit leidde de oude Pers dan ook tot een dieper inzicht in het wezen van het fysieke lichaam: hij besefte dat het lichaam de schouwplaats is van de strijd tussen beide machten, d.w.z. dat het sinds mensenheugenis zowel zuiverheid als onzuiverheid in zich draagt. Als gevolg van dit inzicht had de oer-Pers kennis van de zonde die in de menselijke natuur geworteld is, maar hij wendde zich om die reden niet van dit deel van de menselijke natuur af, maar nam de strijd op, zowel in de uiterlijke wereld der daden alsook in de innerlijke wereld van de zelfoverwinning.

                De stap die het oud-Indische bewustzijn niet had gezet, zette dus het oud-Perzische wel. Daarom kwam het bij laatstgenoemde niet meer aan op de overwinning van de vrees om van het feit van de erfzonde, de oerschuld van de mensheid, gewaar te worden maar op iets anders.

                De beproeving waar de oud-Perzische gemeenschap vooral mee werd geconfronteerd, werd bepaald door de gehele situatie waarin deze gemeenschap binnen haar geografische omgeving verkeerde. Het was een relatief kleine gemeenschap, die in de bergen en op de hoogvlakte van Iran zijn toevlucht zocht tegen de talrijke haar omringende vijandig gezinde Turaanse en half-Turaanse volksgroepen.

                Rond de tijd dat de grote Zarathoestra zelf de leiding en het onderwijs van dit volk op zich nam, was de situatie waarin het verkeerde er een van extreme verdrukking en bittere armoede. Wie zich de hoogste bloeitijd van de oud-Perzische geest indenkt als op de een of andere manier vergelijkbaar met het Medo-Perzische Rijk van Xerxes, Cambyses en Darius, waar in Persepolis, Ektabana en Susa in machtige paleizen, omringd door duizenden courtisanes en een glanzende lijfwacht, de koningen de opeenvolgende seizoenen doorbrachten, die vervalt tot een radicaal misverstand. Want een groter contrast is nauwelijks denkbaar tussen de kleine volksgroep der oer-Perzen die in bittere armoede in bergen en kloven haar bestaan voerde en die hun leider, de grote Zarathoestra, bijna niets anders kon bieden dan het volle vertrouwen van de zielen en hun bloed in de onophoudelijke gevechten –  en het door Cyrus opgerichte Perzische Rijk. De grote Zarathoestra had geen hofhouding en geen paleizen, ja, er was zelfs geen tempel bij het arme herdersvolk dat naar de akkerbouw verlangde, maar dat nauwelijks de mogelijkheid had om zich aan die desgewenste arbeid te wijden. De mysterieplaats van het verkeer van Zarathoestra met Ahura Mazdao en van het onderwijs aan zijn kring van leerlingen was geen tempel maar een kale berg. En de residentiesteden van Zarathoestra waren kleine, aan de voet van deze berg gelegen nederzettingen.

                Het oud-Perzische volk had niet alleen te strijden tegen materiële ontberingen, maar het moest ook in een situatie van uiterste nood zijn lichamelijk en geestelijk bestaan tegen een veruit superieure vijand beschermen en behoeden. Dus moest het zich – vele generaties lang – tegen de nood in allerlei gedaante teweer te stellen. Uit de schaal van de nood had het oud-Perzische volk te drinken; tot de laatste druppel moest het de nood uitkotsen en de ervaring van de strijd – niet alleen om het materiële bestaan en ook niet alleen om het geestelijke bestaan, maar tegelijkertijd om zowel het materiële als het geestelijk bestaan – als ervaring in de karmische toekomst van de mensheid te integreren.

 

Deze ervaring is van fundamenteel belang voor de gehele toekomst van de mensheid. Want dit soort ervaringen, bv. de ervaring van schuld en nood van de mensheid, worden aan de volgende incarnaties overgedragen. En wel worden ze niet als ideeën en voorstellingen, maar als morele krachten overgedragen. Zo wordt bv. de ervaring van schuld van de mensheid (d.w.z. de "erfzonde" in Bijbelse zin) tot een kracht die de neiging van de enkeling om zich hooghartig van de hele mensheid af te zonderen tegengaat. Wie de menselijke natuur als zodanig heeft ervaren, zal samen met Goethe moeten toegeven dat hij de kiemen van al het kwaad in zich bergt. Hoe groot dan ook zijn positieve mogelijkheden en prestaties mogen zijn: hij zal nooit uit de hoogte op mensen neerkijken; want hij zal nimmer in staat zijn om te vergeten dat er in de menselijke natuur voor de hoogste rechterstoel in de wereld gelijkheid bestaat. Van een ongelijkheid in de zin van het goede zou eigenlijk alleen kunnen worden gesproken met betrekking tot de mensen die door de poort van de dood heen gegaan zijn en de Kamaloka-periode achter de rug hebben. Dus pas in de Devachan-toestand zou van een werkelijk verschil in kwaliteit kunnen worden gesproken; de Devachan-toestand is echter zodanig dat daar alleen de werkelijke bestaanstoestand telt en inschattingen geen enkele betekenis hebben.

Zo wordt de ervaring van de schuld van de mensheid tot de morele kracht van deemoed, waarin het individu zich zowel een gelijkwaardig als een onwaardig lid van de mensheid weet te zijn.

Eveneens wordt de ervaring van de nood tot een zekere morele kracht: ze wordt tot de kracht van het uithoudingsvermogen, van standvastigheid, trouw jegens mensen, ideeën en intenties.

De ervaring van de zorg, die een aanval door de vereende krachten van twijfel en vrees is, heeft de morele kracht van moed tot gevolg – en alleen uit de ervaring van de dood komt de kracht van de liefde voort, die sterker is dan de dood.

 

De ervaringen die tot de ontwikkeling van deze krachten voerden, waren de beproevingen waarop in de opeenvolgende cultuurtijdperken steeds het accent lag. En zodoende was het op het oud-Perzische tijdperk volgende Egyptisch-Chaldeeuwse de tijd van de zorgen van de na-Atlantische mensheid.

Men beschouwe in dit licht bv. het grote epos van de Chaldeeërs, het Gilgamesch-epos, en men zal ervaren hoe sterk de zorgen juist de meest representatieve persoonlijkheden van die tijd hebben aangegrepen. Want het gehele Gilgamesh-epos is in wezen een epos van zorgen: de veiligheid en de zekerheid uit het verleden over het lot van de menselijke ziel gingen voor de held van het epos verloren, en de hele dramatische handeling van het epos kwam uit deze onzekerheid en bezorgdheid voort.

                Men beschouwe aan de andere kant de Egyptische priestercultuur en men zal daar dezelfde gelding van de zorgen aantreffen. De "Zonen van de weduwe", de Egyptische priester-ingewijden, beklaagden de uiteengereten Osiris; want het gehele Osirismysterie, dat als enige veiligheid en zekerheid kon bieden, was onmogelijk te bereiken. En de gebouwen van de grafsteden, de mummiecultus, de vele toverspreuken uit het Dodenboek – ze getuigen alle op verschillende manieren van de grote zorgen van Egypte: de zorgen om het behoud, de redding van de ziel, de gestalte, de naam, de traditie...

                Het was de donkere afgrond van de dood en vergankelijkheid die voor het bewustzijn van de Chaldeeuws-Egyptische mens stond en hem met zorgen voor de toekomst van de ziel vervulde. Maar de "Angel van de dood" drong pas volledig tijdens de Grieks-Latijnse cultuurperiode door in het bewustzijn van de zielen. Daar ging het niet alleen om onzekerheid over de toekomst van de ziel, maar veeleer om de zekerheid dat het bestaan van de ziel na de dood in ieder geval bleker was dan haar bestaan van vlees en bloed. Het bestaan zonder vlees en bloed moest in ieder geval – zo werd het ondervonden –  iets schimmigs zijn, juist omdat het zonder vlees en bloed was.

                De moed der wanhoop van een Empedocles van Agrigentum (in de 5e eeuw v.Chr.), die zich in de kegel van de Etna stortte, was geen uiting van levensmoeheid of levensminachting, ook niet van een voorkeur voor het onstoffelijke bestaan van de ziel, maar een wanhopige vastberadenheid om anders te sterven dan mensen gewend waren te sterven. Het schaduwbestaan van de onstoffelijke ziel wilde Empedocles ontgaan, waarbij hij door die handeling, zowel als door de magische wilsdaad van zijn dood zich met de elementen van de aarde hoopte te verenigen, teneinde in hen en met hen verder verbonden te blijven en dus van de eenzaamheid van het schaduwbestaan van de ziel bevrijd te worden.

 

Voor de bevrijding van deze "Angel des doods", van de vereenzaming van de ziel, voldeed echter de magische moed van Empedocles niet, ook de kennismoed van Socrates niet; maar diende er zich een hogere kracht aan het menselijk bewustzijn te openbaren. Deze kracht was de liefde die door Christus Jezus in de wereld werd geopenbaard en die, gaande door dood en opstanding, veel mensen de stralende zekerheid hergaf, van waaruit Paulus riep: "Dood, waar is jouw angel?".

                De mensen die eenmaal de werkelijkheid van de Christusimpuls hadden ervaren, hadden daardoor ook de zekerheid herwonnen dat de vereenzaming van de ziel, het schaduwbestaan, kan worden overwonnen en dat derhalve daar waar vroeger alleen een verarming en verbleking van het bestaan verwacht werd, een rijk leven kan opbloeien dat niet minder warm is dan de warmte van het bloed, en niet minder helder dan de helderheid van de zintuigen van het lichaam.

                Er konden echter tijdens het Grieks-Romeinse tijdperk niet alle mensen zonder meer de werkelijkheid van de Christusimpuls ondervinden; dit was aanvankelijk alleen mogelijk voor diegenen die aan een bepaalde voorwaarde voldeden. Deze voorwaarde bestond in wezen daarin dat aan de ontmoeting met de Christusimpuls kennis van de menselijke schuld vooraf diende te gaan. De belevenis die Johannes de Doper door zijn waterdoop bij de mensen teweegbracht moest in welke aangepaste vorm dan ook door ieder mens gemaakt worden om voor de Christusimpuls ontvankelijk te zijn. Het berouw of "verandering van gezindheid", waartoe Johannes de Doper de mensen opriep, bevatte in zichzelf als essentieel onderdeel de kennis van de menselijke natuur, zoals die ten gevolge van de zondeval was geworden. En deze kennis, die in de ziel een basisstemming van schuldbewustzijn vrijmaakte, was de voldoende maar ook onafwendbare voorwaarde voor de ontmoeting met de Christusimpuls gedurende de vierde na-Atlantische cultuurperiode.

 

Deze voorwaarde geldt ook voor de twintigste [en wel eveneens voor de eenentwintigste] eeuw, hoewel die inmiddels niet meer voldoende is. Vandaag de dag is er een andere voorwaarde bijgekomen: behalve de menselijke schuld moet ook de menselijke nood herkend worden. En het is diepe ernst, wanneer men vandaag de dag in zichzelf zegt: het schuldbewustzijn ten opzichte van de geestelijke wereld, van de mensheid en van de natuur is de eerste voorwaarde om in deze tijd de werkelijkheid van de Christusimpuls te ervaren, de tweede voorwaarde echter is het beleven en leren kennen van de geestelijke nood, de zielennood en de natuurlijke nood van de mensheid. Mensen die tegenwoordig in het bewustzijn van hun eigen gelijk leven als basisstemming van hun ziel brengen de Christusimpuls niet het noodzakelijke tegemoet, opdat deze impuls zich door hen in de wereld als een kracht van sociale broederschap zou kunnen bewijzen. Aan de andere kant dienen alle mensen die deze voorwaarde wel in zich dragen vandaag de dag door hun lot de ervaringen van de drie vormen van nood door te maken –om nog een deel van de waarheid te leren, die in de zin vervat is: "Zalig zijn de bedelaars om geest".

                Het komt er tegenwoordig op aan om ten volle te beseffen dat de mensheid een ernstige geestelijke ziekte te dragen heeft, een feit dat des te tragischer is, omdat het door het overgrote deel van de mensheid totaal niet wordt opgemerkt, ja bevestigd en verdiept wordt. Want hoeveel mensen ervaren tegenwoordig ten volle de nood van het bewustzijn dat elke nacht wordt uitgedoofd en dat te oordelen en te handelen heeft zonder herinnering aan het karmische verleden, zonder medeweten van de karmische samenhang - zonder welk medeweten men helemaal niet in staat is om juist en rechtvaardig te oordelen?

                De geestelijke nood van de mensheid, het tragische feit van haar verblinding en het zelfs nog tragischer feit van haar voorkeur voor die verblinding is iets dat in het heden gekend moet worden. Deze kennis is pijnlijk, maar ze bewerkt ook iets goeds: als men werkelijk weet hoeveel mensen en welke mensen daadwerkelijk niet weten wat ze doen, dan zal men daardoor veel toleranter worden en leert men om zich te verheugen over alle kleine lichtpuntjes als eerste aanzetten voor de overwinning op de heersende illusie.

                Bijna nog ernstiger gesteld als de kennis van de geestelijke toestand van de mensheid is de kennis van de zielennood. Want daarbij gaat het om het inzicht dat de ziel tegenwoordig even onophoudelijk uit het bewustzijn en de activiteit van de mensen aan het verdwijnen is als in het vorige millennium de geest uit het bewustzijn van de mensheid verdween. De zon gaat in het zielenleven van de mensen onder; het hart van de mens vertoont steeds meer trekken van de maan, wordt steeds meer tot een spiegel van de doelstellingen van het hoofd en de driften van de lagere mens. Maar noch de doelstellingen van het hoofd (en tegenwoordig wordt vrijwel alles gedomineerd door doelstellingen, zodat zelfs als iemand die niet zou hebben, zijn handelen desondanks door geheime verborgen doelstellingen te verklaren is), noch begeertes hebben iets met het ware zielenleven van doen. Want het echte zielenleven is de helder lichtende scheppingskracht van de ziel; die alleen is in staat zowel het denken als de aandriften de ware en menswaardige richting te geven. Dat deze kracht op alle gebieden van het menselijk leven meer en meer versaagt, is de belangrijkste ervaring die men maken kan ten opzichte van de huidige geestelijke nood.

                De tegenwoordige nood blijft echter niet beperkt tot het innerlijk leven van de mens. De sociaal-maatschappelijke nood en de steeds verder toenemende ziekten van het lichaam vertegenwoordigen een even onthutsend beeld als het beeld van de nood van het innerlijk leven van de mensheid. Vooral mensen die zich met geesteswetenschap bezighouden dienen deze kant van de menselijke nood bijzonder intens onder ogen te zien, want hier ligt het gebied van waaruit door de ahrimanische machten de sterkste aanvallen ondernomen worden om de geest te verduisteren en de ziel uit te doven.

 

Zoals het tegenwoordig aankomt op de kennis van de nood, zo zal het in de toekomst – namelijk in het zesde na-Atlantische tijdperk – op de kennis van de zorg aankomen. Er zal een tijd komen waarin de mensen alleen nog maar zo veel levensvreugde zullen hebben als het hen door de toediening van geesteswetenschappelijke kennis mogelijk zal worden gemaakt. De mensheid zal dan volledig op het verticale van de verhouding tot de geestelijke wereld aangewezen zijn; het horizontale van haar verhouding tot de wereld van de ruimte zal haar echter op zichzelf alleen nog maar zorgen kunnen baren.

 

Tijdens de zevende cultuurperiode zal dit kruis van spanning al niet meer alleen door de zorgen veroorzaakt worden maar door de dood. Stollende doodskrachten zullen dan de krachten van de liefde tegenwerken. Het zal er dan op aankomen de dood in zijn alzijdige werkzaamheid te herkennen en herkennend tegenover hem stand te houden.

 

Het gaat in de tweede helft van de na-Atlantische ontwikkeling met name om de kennis van de schuld, de nood, de zorg en de dood; het werkelijk overwinnen van deze krachten is echter aan een verdere toekomst voorbehouden. Ja, de uiteindelijke overwinning van de dood, zoals die in de opstanding van Christus Jezus plaatsvond, zal voor de gehele mensheid pas tijdens de zevende planetaire periode van de wereld – de Vulcanus-periode – mogelijk zijn. Pas dan zal de mensheid het "opstandingslichaam" ten volle kunnen vormen.

 

Zo breidt zich voor het bewustzijn de eerste zin van de zaligsprekingen van de Bergrede uit tot de kosmische geschiedenis van schuld, nood, zorg en dood, en verdiept deze zich tot inzicht in het wezen van de inwijding als de verwerkelijking van het intuïtieve niveau van kennis van de geestelijke wereld door de stadia van de kennis van schuld, nood, zorg en dood. Want de eerste zaligspreking behelst de formule van de intuïtie-kennis op de weg van de christelijke inwijding, die op zijn beurt niets anders is dan de geconcentreerde beleving vooraf van het positieve toekomstkarma van de mensheid.

     De volgende beschouwingen zullen aan de andere zaligsprekingen van de Bergrede gewijd zijn.


[1] Dit woord staat in aanhalingstekens, omdat het hierbij niet gaat om louter karakteriseringen en schilderingen, maar om woordwerkingen zoals die in het 1ste hoofdstuk van deze beschouwing over het Nieuwe Testament zijn aangeduid.

[2] De gestalte van gebrek, die samen met de gestalten van schuld, nood en zorg in de verblindingsscène van Faust optreedt, is hier in de gestalte van nood inbegrepen.



Geen opmerkingen:

Een reactie posten