maandag 8 augustus 2022

VII. DE TEKENEN EN WONDEREN VAN CHRISTUS JEZUS VOLGENS HET JOHANNESEVANGELIE


1. De morele betekenis van de wonderen in de Evangeliën

Bij de bespreking van de drie verzoekingen van Christus Jezus in de woestijn werd op de samenhang gewezen die bestaat tussen de overwinningen van de verzoekingen en de drie daaropvolgende werkingsgebieden van Christus Jezus. De verkondiging door het Woord, de wonderactiviteiten en de Passie zijn de drie lagen van Christusopenbaring, die elk mogelijk werden gemaakt door de overwinning van een overeenkomstige verzoeking in de woestijn. Aangezien het meest wezenlijke van de verkondiging door het woord in de aan de Bergrede (de negen zaligsprekingen en het Onze Vader) gewijde beschouwingen al aan de orde is gekomen, zou nu het moment zijn om met de beschouwing van de wonderactiviteiten van Christus Jezus te beginnen, om daarna verder te gaan met de beschouwing van de Passiegebeurtenissen.

            Laat men aan zijn ziel de wonderen van Christus Jezus, zoals ze in een bepaalde zinvolle volgorde bv. in het Johannesevangelie worden geschilderd, voorbij trekken, dan is het voor een in goede zin vanuit de moderne geest oordelende mens nauwelijks anders mogelijk dan in zich alle ernst de vraag te stellen: waartoe zijn de wonderen in de Evangeliën geschilderd? Zijn ze geschilderd om daarmee een bewijs van de goddelijkheid van hun Veroorzaker te bieden, dan is dit voornemen in strijd met de geest van het christendom, want dit argument betekent niets anders dan van hetzelfde middel gebruik te maken als wat in de woestijn de verleider aan Christus Jezus had geboden, maar wat door Christus Jezus verworpen werd – namelijk om de wereld door een wonder van de macht van de waarheid te overtuigen. Daarenboven is dit wonderargument in tegenspraak met het feit dat Christus Jezus zelf het verboden heeft om over de wonderdaden te spreken (bv. Lukas 5:14, 8:56).

            Zijn echter de wonderen geschilderd om de bijzondere wendingen van het lot te karakteriseren die bij individuele mensen en groepen van mensen optraden toen Christus Jezus in hun lot binnenkwam, dan moeten toch dergelijke individuele ervaringen ook een algemene betekenis hebben, omwille waarvan zij in de voor de mensheid bestemde evangeliënberichten zijn opgenomen.

            De vraag: gaat het bij de wonderen alleen om individuele lotgevallen of om zulke individuele lotservaringen die voor de hele mensheid van belang zijn, leidt ons naar een andere vraag, die belangrijk is om moreel de weg te effenen, waarop de centrale vraag naar het wezen van de wonderen kan worden beantwoord. Dit is de vraag naar de verhouding van het algemene tot het individuele – niet in abstract-filosofische, maar in moreel-geestelijke zin.

            In de zin van het laatste stellen immers het leven en de geschiedenis van de mensheid altijd opnieuw deze vraag. Want hoe eenvoudig en overtuigend het logische principe: "het deel is minder dan het geheel" mag lijken, de toepassing ervan op het menselijk-morele domein veroorzaakt ernstige conflicten en leidt naar moreel doodlopende wegen. De brandstapels van de Inquisitie, de guillotine van de Franse Revolutie, de verschrikkingen van het "herstel van sociale rechtvaardigheid" in het heden[1] – ze zijn allemaal gebaseerd op het op het menselijk-morele toegepaste grondbeginsel: "het deel is minder dan het geheel".

            Ja, zelfs de hoogste schuld van de mensheid – de kruisiging van de Godmens – ligt aan dit principe ten grondslag. Want tot die daad werd door het argument van Kajafas besloten: "Het is beter dat één mens sterft voor het volk dan dat het hele volk ten ondergaat." (Joh. 11:50). Dit grondbeginsel bepaalde het grootst mogelijke onrecht in de wereldgeschiedenis; toch is het argument van Kajafas niets anders dan de toepassing van het grondbeginsel dat het deel minder dan het geheel is.

            Nu domineert het Kajafas-principe echter de meeste en breedste gebieden van het menselijk leven. Het is onmogelijk om dit beginsel door een ander "principe" te vervangen, want de stelling dat een gedeelte "groter kan zijn" dan het geheel of daaraan gelijk zou kunnen zijn is absurd. Het Kajafas-principe kan niet bestreden worden, alleen de ambivalentie ervan kan worden ingezien. Want in de wereld strijden niet principe tegen principe, maar creatieve menselijkheid tegen gemechaniseerde en gechaotiseerde menselijkheid. In deze strijd kan aan dit principe een geheel andere inhoud worden gegeven in de toepassing ervan op het gebied van de menselijke verhoudingen, afhankelijk van de vraag of het door goede of kwade handen wordt gehanteerd. Niettemin blijft het principe bestaan als een ijzeren noodzakelijkheid van het aardeleven, zoals ouderdom en dood bestaan blijven als niet af te schaffen noodzakelijkheden van het aardeleven.

            Daarom staat al het menselijk doen en laten nog altijd in het tragische teken van de noodzakelijkheid hetzij het individuele belang boven het algemene te stellen – en daarmee overeenkomstig het algemene iets te onttrekken, hetzij zich aan het algemene te wijden – en daarmee het individuele over het hoofd te zien. Wie een spoorlijn wil aanleggen kan geen boog maken om een hutje waarin een oud echtpaar leeft – de lijn moet recht lopen – over huis en haard van deze lieden heen. En kan men een verwoest huis dan altijd met geld compenseren? –

            En zo  lopen de daden in dienst van de algemeenheid de enkelingen en hun lot onder de voet.. En omgekeerd worden bronnen aan de algemeenheid onttrokken, indien men alleen met het individuele rekening houdt.

            Dit is het kruis van al het menselijk doen en laten: door vernietiging of onttrekking wordt het altijd begeleid. Ons handelen dringt ons  of het kruis van de rover dan wel het kruis van de dief op – d.w.z. het maakt ons tot de misdadiger die ter rechterzijde, dan wel tot de misdadiger die ter linkerzijde van de Godmens gekruisigd werd. Een derde handelwijze wordt de mensheid niet zonder meer als mogelijkheid gegeven – het is een lange weg van de verchristelijking van het menselijk denken en dan ook van het gevoel totdat de mensheid het nieuwe handelen zal leren. Maar het is de betekenis en het belang van het middelste kruis op Golgotha dat de mensheid stap voor stap de derde handelwijze leert kennen. Dit kan echter alleen worden bereikt door een diepgaande transformatie van het menselijk wezen in zijn denken, voelen en willen in de zin van de Christusimpuls – pas dan zal de mensheid de vaardigheid verwerven tot daden die zowel de enkeling als de algemeenheid zullen dienen.

            Dit "zowel het een als het ander" werd echter al ten tijde van het mysterie van Golgotha als noodzakelijk ondervonden. Tegenover het principe van Kajafas werd getracht een ander principe te stellen, dat zowel het waarborgen van het algemeen belang als het vermijden van de opoffering van de enkeling inhield. Want Pontius Pilatus gaf geen gehoor aan de eis van de Raad van Oudsten, maar stuurde Christus naar Koning Herodes, omdat Hij een Galileeër was. En Herodes vond in Hem geen schuld die de doodstraf verdiende, maar liet hem door zijn soldaten vernederen, kleedde Hem in felgekleurde gewaden en liet hem terug naar Pilatus voeren. En vanaf die dag werden Herodes en Pilatus vrienden, want ook de laatste vond geen schuld in Hem en stelde voor om met een lijfstraf genoegen te nemen (Lukas 23,6-7).

            De twee werden vrienden, omdat ze elkaar gevonden hadden in de rechtvaardigheidsgedachte die zij koesterden. Die gedachte was echter niet het ware derde, dat pas na het mysterie van Golgotha mogelijk werd, maar het "zowel alsook" van het compromis. Om de dood van de onschuldige te voorkomen, wilden ze hem moreel doden, doordat ze Hem lieten beschimpen om Hem te vernederen. Is Hij echter eenmaal vernederd – waartoe dan nog zijn dood?

            Het argument van Herodes en Pilatus was het enige wat de mensheid, de menselijke natuur – afgezien van het getrokken zwaard van Petrus – hadden om zich tegen het argument van Kajafas te verzetten. De onrechtvaardigheid van het principe van het deel en het geheel kon alleen maar tegenover het compromisprincipe van "zowel alsook" gesteld worden. En deze gang van zaken toont met de grootste duidelijkheid de aard en gesteldheid van de menselijke natuur aan, voor zover deze niet de Christusimpuls in zich opgenomen heeft. Deze gesteldheid van de menselijke natuur wordt door de woorden van Christus Jezus zelf onthuld: "Allen die vóór mij waren, waren dieven en rovers".

            De essentie van de nieuwe handelwijze kan echter worden begrepen als men de daden van Christus Jezus, zoals ze als wonderwerkingen zijn overgeleverd, in het licht van de vraag naar de verhouding van het individuele tot het algemene beschouwt. Want de wonderen waarover de Evangeliën berichten, zijn  in wezen juist die "derde handelwijze", die zich ten opzichte van het handelen van de misdadigers ter linker en ter rechterzijde als een compleet nieuwe mogelijkheid verheft. En opdat men aan de hand van de wonderen het nieuwe handelen als mogelijkheid leert kennen, hebben de Evangelisten uitvoerige berichten over de wonderdaden van  Christus Jezus in de Evangeliën opgenomen.

            Bij deze berichten gaat het er dan ook niet om dat ze de goddelijkheid van de persoonlijkheid van Christus Jezus te bewijzen hadden, maar dat de mensheid daden tot gehoor komt, waaraan ze een nieuwe mogelijkheid van werken in de toekomst leren kennen, in de zin van de woorden van Christus Jezus: "De daden die ik heb gedaan, zult gij ook doen – en zelfs grotere dan deze."

          Het geheim van de werking die door de enkeling aan de algemeenheid, en door de algemeenheid aan de enkeling ten goede komt, wordt door de wonderwerkingen van Christus Jezus openbaar. Dit geheim kan van verschillende kanten beschouwd worden (zoals bv. Rudolf Steiner dat deed in de voordrachtencycli waarin over de wonderen in de Evangeliën wordt gesproken); in het vervolg zal het  hier vanuit nog een kant beschouwd worden.

___________________

[1] Toen dit geschreven werd was het bolsjewistisch Sovjet-communisme nog oppermachtig. [Noot v/d vertaler].

 

2. De wonderen als tekenen en heilwerkingen


De gevolgen van de zondeval van de mensheid spreken niet alleen uit het feit dat de mensheid het empirische bewustzijn van de geestelijke wereld heeft verloren, maar op bijzonder duidelijke wijze wordt men zich hiervan bewust, wanneer in de tegenwoordige tijd de weg naar de geestelijke wereld wordt ingeslagen. Het weten over de gevolgen hiervan in de geestesgeschiedenis van de mensheid kan pijnlijk zijn, maar de onmiddellijke ervaring van deze gevolgen op de weg tot de geest behoort tot een van de meest serieuze beproevingen van het uithoudingsvermogen en de moed van de ziel. Want dan treedt in het ervaringsgebied van de ziel de feitelijke toestand van de menselijke psychisch-lichamelijke organisatie, met alle details van de organisch geworden gevolgen van de geestesvervreemding.

                Hier ervaart de ziel niet alleen de aangeduide morele wezensaard van het menselijk handelen, maar ook de bekrompen opnamevaardigheid van het menselijke wezen tegenover de geestelijke wereld. De ziel treedt de geestelijke wereld niet tegemoet in een stemming van ontwikkelingsvertrouwen en met het bewustzijn van open wegen naar een welhaast grenzeloze  ontwikkelingsmogelijkheid, maar veeleer in een sfeer van een genezing behoevende zieke die zich naar de geneeskrachtige bronnen van de geestelijke wereld uitstrekt. De mens in kwestie mag daarbij uit medisch oogpunt gezond zijn of niet – hij beleeft in zichzelf het wezenlijke aspect van het ziek zijn van de mensheid, ongeacht of de ziekte fysiek aanwezig is of niet. Het wezen van verlamdheid, blindheid, verbroken evenwicht enz. beleeft hij wanneer hij aan zijn wezenskrachten die eisen stelt welke hij hen moet stellen wanneer het verlangen naar de geest in hem gewekt is.

                Het is het verlangen naar de geest dat de ziekten van de mensheid, de ene na de andere, aan het bewustzijn van de mens onthult. En de werkelijkheid van de Christusimpuls ontmoet een mens op dezelfde weg waarop genezingen, als innerlijke wonderwerkingen, plaatsvinden. Want de inwijding is niet alleen een kennisproces dat het bewustzijn van de mensheid transformeert, maar ook een genezingsproces, dat diepgaande veranderingen in de door de gevolgen van de zondeval getroffen menselijke stelsel veroorzaakt.

                Deze innerlijk beleefbare werkingen van de inwijding zijn in wezen dezelfde als die welke op uiterlijk zichtbare wijze door Christus Jezus werden uitgevoerd en die in de berichten van de Evangelisten overgeleverd zijn. Het zevental wonderdaden [2] waarvan het Johannesevangelie melding maakt waren genezingen van de zeven belangrijkste gebreken van de menselijke natuur van zowel individuen als mensengroepen; het mysterie van Golgotha echter droeg de vruchten van deze genezingen, verricht aan de enkelingen, over aan de gehele mensheid.

                Op de vraag: wat betekent het mysterie van Golgotha voor de mensheid? luidt het antwoord van de kant van de kerkelijke traditie: verlossing van de erfzonde. Dit antwoord is waar, met name wanneer het niet als algemene stelling, maar als een concreet, in zeven stappen verlopend genezingsproces wordt opgevat. De stappen van dit proces zijn echter de wonderen waarover het Johannesevangelie bericht. Daarmee zou het concrete antwoord op de vraag naar de specifieke gevolgen van het mysterie van Golgotha als volgt geformuleerd kunnen worden: de mogelijkheid van de genezing van de gehele mensheid onder dezelfde veronderstellingen en voorwaarden die bij de zeven wonderdaden uit het Johannesevangelie voorhanden waren.

                Dit geldt ook voor de overeenkomstige berichten van de andere Evangeliën: de reden dat hier alleen over het Johannesevangelie wordt gesproken is omdat in dit Evangelie de berichten over de wonderdaden van Christus Jezus niet enkel vanuit het perspectief van de inwijding als genezingsproces beschreven zijn, maar ook omdat het de schrijver op een voortreffelijke wijze gelukt is om dit gezichtspunt door middel van vorm, stijl en compositie bijzonder duidelijk tot uitdrukking te brengen.

                Bij deze beschouwing komt het Johannesevangelie in eerste instantie in aanmerking, omdat het aan de hand van dit Evangelie in zekere zin het eenvoudigst is om zichzelf ervan te overtuigen dat het hier gekozen gezichtspunt (natuurlijk kunnen ook andere gezichtspunten gekozen worden) geen willekeurige is, maar in de aard van de zaak zelf besloten ligt. Want als men de ziel tot zwijgen brengt en het Johannesevangelie voor zichzelf laat spreken, dan zegt het door de totaliteit van zijn compositie: de zeven wonderen van Christus Jezus zijn heilwerkingen verricht aan weinigen, die zich na het mysterie van Golgotha aan velen zullen kunnen vertonen.

                Daarmee zijn deze wonderen niet alleen wonderen maar ook tekenen, tekenen van de toekomstige geestelijk-lichamelijke genezingsprocessen binnen het aan de gevolgen van de zondeval lijdende menselijke stelsel. En het begin van die tekenen deed Christus Jezus (epoisen archen ton semeion  – Joh. 2:11) door het teken van de verandering van water in wijn bij de bruiloft te Kana in Galilea.

                Bij een uiterlijke beschouwing van dit eerste teken kan gemakkelijk de vraag opkomen: wat kan dan de daad van de verandering van water in wijn met die heilwerkingen te maken hebben waarvan hierboven sprake was? In het bericht in het Johannes-Evangelie wordt immers met geen woord erover gerept dat ook maar iemand onder de betrokkenen een of ander gebrek zou hebben gehad dat dan door Christus Jezus genezen zou zijn? Het enige resultaat – met uitzondering van de nieuwe wijn – van deze wonderdaad die het Evangelie vermeldt is dat Christus Jezus "Zijn heerlijkheid geopenbaarde" (ephanerosen ten doxan autu) en dat "Zijn discipelen geloof in Hem vatten" (kai episteusan eis auton hoi mathetai autu  – Joh. 2.11).

                Hoe "algemeen" en "gewoon" deze details in het Evangelie over het resultaat van de wonderdaad ook mogen lijken – ze vormen belangrijke aanwijzingen voor diegene die werkelijk weet waar het bij dit "teken" op aankomt. Want de realiteit waar het bij dit teken op aankomt is niet ruimtelijk, maar tijdelijk van aard. De handeling van Christus Jezus is in haar uitwerking niet beperkt tot de bruiloft feestvierders in die ruimte en in dat uur, maar het was op dat uur in die ruimte een teken van genezende wonderwerking, die zich moest bewijzen tijdens de jaren van de door de huwelijksviering ingeleide lotsbestemming.

                De genezing moest zich in de toekomst bewijzen, maar op het moment waarop dit, de toekomstige heling vooraankondigende teken volbracht werd, kwam het erop aan om dit teken te begrijpen, en daarin en door Hem de grote heelkrachtopenbaring  (ten doxan autu – Zijn “Heerlijkheid”) waar te nemen. Daarom was het resultaat van dat uur dat de discipelen in Hem "geloof vatten", d.w.z. dat ze vanuit de onmiddellijke indruk van het teken op de toekomstige genezende werking ervan vertrouwensvol vooruitzagen. Want de werking zelf diende zich in de toekomst voor te doen; in het heden kon alleen vooruit schouwend begrip, d.w.z. geloof bewerkt worden. En dat dit bewerkt werd zegt de evangelist uitdrukkelijk – daarmee voldoende duidelijk op het toekomstkarakter van de genezing wijzend.

Maar wat is nu de heilwerking, die door het teken van de verandering van water in wijn bij die bruiloft in Kana tegelijkertijd ingeleid en getoond werd? (Joh. 2:1-11).

                Om deze heilwerking te begrijpen moet eerst ingezien en erkend worden dat het in Kana om een echte huwelijksceremonie ging, waarbij Christus Jezus als gast aanwezig was. Het ging daarbij om het sluiten van een lotsverbondenheid tussen twee mensen die door menselijke liefde en menselijk verlangen verenigd waren. En aan het feest van deze mensen en hun vrienden nam Christus Jezus deel. Want plicht noch formaliteit waren de beweegreden van Zijn aanwezigheid op het menselijke feest, maar de wil dit feest door Zijn Gave te verrijken.

                De aanwezigheid van Christus Jezus als gast op dat huwelijksfeest betekende niet alleen dat voor Hem de plaats waar verbindingen van het menselijk lot worden gevierd, niet vreemd was, maar ook dat Hij daar zou kunnen werken – wonderen bewerken voor de genezing en verrijking van die viering. De sombere predikers en de leraren van minachting van later eeuwen mogen prediken en leren wat ze willen – het vriendelijke beeld van de bruiloft te Kana staat in heldere kleuren in de wereldkroniek gegrift, en kan daar niet meer uit worden weggevaagd.

                Het geschenk dat Christus Jezus het bruidspaar te Kana bood, was het wonder van de verandering van water in wijn nadat de wijnvoorraad was uitgeput. Om dit teken te lezen, d.w.z. de toekomstige heilwerking die uit dit teken openbaar werd te begrijpen, is het noodzakelijk om zich in de dramatische volgorde van de gebeurtenissen te verdiepen. De volgorde: het drinken van de natuurlijke wijn – het opraken van de natuurlijke wijn – het vullen van de kruiken met water – de verandering van het water in wijn – verwondering dat de betere wijn na de minder goede werd geserveerd – deze volgorde van beelden spreekt zelf een levensgeheim uit, zonder dat van de steeds twijfelachtige praktijk van interpretatie gebruik hoeft te worden gemaakt.

                Verdieping in een zinvol geordende reeks beelden geeft de betekenis ervan op een vergelijkbaar directe wijze waarop een geordende reeks van letters een woord oplevert. En zoals het bij lezen niet om "interpretatie" maar gewoon om lezen gaat, zo gaat het bij de met volbewustzijn in de beeldenreeks onderduikende verdieping om een soortgelijk proces: de beeldenreeks wordt tot het woord dat evenzo goed uit de beelden ontstaat als het geschreven woord uit de letters.

                Zo zegt de reeks beelden van de bruiloft te Kana dat het aldaar om de genezing van het huwelijk, d.w.z. om het sacrament van trouwen gaat. En wel zegt die reeks dat het innerlijke lot van deze menselijke verhouding werd veranderd. Het werd zodanig veranderd dat bij de twee stadia van dit lot zich een derde aansloot.

                Nadat de natuurlijke impuls waarmee Jehova in het bloed werkt was uitgeput, trad als volgende fase het heldere en afgekoelde element, het "water", in de plaats van de verrukkende "wijn"; met deze tweede fase zou ook het natuurlijke verloop van het lot aan zijn einde gekomen zijn, indien niet een derde fase zou zijn toegevoegd – namelijk de doordringing van het "water" met een even verrukkende en warme liefdeskracht als de natuurlijke dat was, d.w.z. de hertransformatie van "water" in "wijn". En het wonderbaarlijke van deze transformatie wordt nog verder vergroot doordat de tweede wijn, als wijn, beter is dan de natuurlijke.

                Bij deze transformatie gaat het om een geheim van het menselijk bloed dat tot drager van de Christusimpuls kan worden. En de stadia van deze transformatie worden door de processen van het teken te Kana geopenbaard.

 

Ging het bij het wonder te Kana om de genezende transformatie van het bloed, zo gaat het bij het tweede wonder (dat eveneens in Galilea, het land van de bloedsvermenging, werd volbracht) om de genezing van de op grond van bloedverwantschap van de generaties berustende erfelijkheid. Waar het eerste wonder de verhouding tussen de bruidegom en de bruid betrof, zo kwam het bij het tweede wonder aan op de verhouding tussen vader en zoon (Joh. 4:46-54). Bij de genezing van de zoon van een man in koninklijke (basilikos) dienst werd namelijk door Christus Jezus het verleden genezen, zoals op de bruiloft te Kana de toekomst werd genezen. Want de kracht van de overerving stroomt vanuit het verleden naar de toekomst; het effect ervan is dat het verleden in het heden en in de toekomst wordt overgedragen. En wel wordt het verleden zodanig overgedragen dat het Ik en het fysieke lichaam van de vader, en het astraallichaam en het etherlichaam van de moeder het erfelijk materiaal vormen, dat door de kinderen wordt ontvangen.

                Daarbij gebeurt deze opname in de omgekeerde volgorde – het Ik van de vader beïnvloedt de fysieke organisatie van het kind en zijn fysieke lichaam beïnvloedt de Ik-organisatie; op dezelfde wijze levert het astraallichaam van de moeder het erfelijkheidsmodel voor het etherlichaam van het kind en staat haar etherlichaam model voor de astrale organisatie. Als er daarom in de Bijbel alleen sprake is van de "zonden van de vaders" die aan de kinderen worden bezocht, maar nooit van de "zonden van de moeders", dan is dat gewoon te begrijpen uit het feit dat het het Ik datgene is wat "zondigt" en dat het Ik van de vader, niet dat van de moeder, bij de overerving maatgevend is.

                Om deze reden spreekt de Bijbel ook over Adam als de veroorzaker van de erfzonde, maar niet over Eva – want voor de overerving van de zonde ("erfzonde") komt het er niet op aan door wie de zonde mogelijk werd gemaakt, maar alleen wie daadwerkelijk gezondigd, d.w.z. wiens Ik aan de zonde deelgenomen had. Zodoende is de Bijbelse betekenis van de erfzonde als de erfenis van de "oude Adam" volkomen terecht en in veel exactere zin waar, dan de vage theologische begrippen van de huidige tijd erkennen.

                Onderkent men het feit dat de deelname van het Ik van Adam aan de erfzonde tot het fysieke lot van de volgende generaties werd, dan zal men ook begrijpen waar het bij de ziekte en de genezing van de zoon van de hoveling op aankomt. Alleen al de term "basilikos" – koninklijk – is veelzeggend. Want in de Evangeliën worden uiterlijkheden en omstandigheden die zonder moreel-geestelijke betekenis voor de beschreven gebeurtenis zijn, eenvoudig niet genoemd.[3] Wat daar genoemd wordt, wordt uiteraard genoemd, omdat het tot de geestelijk-morele zin van de beschreven omstandigheden behoort en in staat is om die zin tot uitdrukking te brengen. Dat is dus ook het geval met de vermelding dat de vader van de op zijn sterfbed liggende zoon een hoveling was. Want deze vermelding verwijst naar een belangrijke omstandigheid voor de ziekte van de zoon – en ook voor zijn genezing. Ze wijst namelijk naar de aard van het Ik van de vader. Want een hoveling te zijn – niet alleen in termen van de uiterlijke levenssituatie, maar om werkelijk een hoveling te zijn – betekende destijds de afstemming van het eigen wezen op het Ik van een ander. De hoveling moest een trawant zijn; zijn zon was de koning – zijn Ik diende hij opzij te zetten. Ja, hij diende zelfs een buitengewone bekwaamheid te bezitten om het andere Ik – bij onderdrukking van het eigene – te volgen. "Basilikos" wil dus zeggen: een mens die er niet aan gewend was om uit zichzelf, maar vanuit de koning, de basileus, te beslissen en te handelen.

                Maar zo'n gewoonte beduidt een verzwakking van het Ik. En voor de overerving betekent dat een verzwakking van het fysieke lichaam van het kind van een dergelijk mens, en deze verzwakking uit zich in het geval van de zoon van de hoveling die in het Johannesevangelie wordt genoemd, in het feit dat het bloed niet geschikt was om drager van het Ik te zijn. Het was te "zwak" voor het Ik, wiens orgaan het moest worden. Aldus ontstond een ziekte die zich in een ontsteking van het bloed, in hete koorts (ho pyretos – letterlijk "vuurbranden") uitdrukte.

                Nu wendde de hoveling zich tot Christus Jezus. Christus Jezus stelde hem echter de eis om die kracht van het Ik te bewijzen, waarvan het ontbreken in het verleden de ziekte van de zoon had veroorzaakt. Hij zei tegen hem: "Tenzij gij tekenen en wonderen ziet, zult gij niet geloven." Met deze woorden gaf Christus Jezus hem te verstaan dat hij vanuit zijn morele Ik-kracht de Christuswezenheid als de bron van de helende werking dient te onderkennen, d.w.z. te geloven zonder tekenen of wonderen gezien te hebben. Want om het geloof te vatten zonder daarin door uiterlijke tekenen en wonderen gesteund te zijn, is een Ik-initiatief noodzakelijk, wat tot morele intuïtie leidt. Deze eis komt met de hoveling overeen, want hij antwoordt: "Heer (kyrie), kom naar beneden voordat mijn zoon sterft!" En aan de woorden van Christus Jezus: "Ga heen, uw zoon leeft", geloofde de mens en vertrok. En thuis werd de vader verteld dat de verbetering van de zoon was ingetreden op het uur waarop Christus Jezus tot hem gezegd had: "Uw zoon leeft".

                Het is wederom belangrijk dat de hoveling na het gesprek met Christus Jezus door de Evangelist anders wordt aangeduid. Hij wordt niet meer "hoveling" (basilokos) genoemd, maar mens (anthropos) toen hij het geloof opgevat had, en vader (pater) toen hij thuis had nagegaan op welk uur de genezing was ingetreden, en waardoor niet alleen hij, maar ook zijn hele huishouding geloof vatte. Want door het Ik-initiatief van de morele intuïtie hield hij op "hoveling" te zijn en werd hij mens, d.w.z. een op zijn eigen innerlijk ingesteld wezen; maar doordat zijn innerlijke transformatie zo effectief bleek dat ook zijn hele huishouding van de nieuwe waarheid kon worden overtuigd, werd hij huisvader, in de ware en diepere zin van dit woord.

                De ware en diepere betekenis van huisvader zijn is niet alleen om verantwoordelijkheid in de fysieke wereld te dragen, maar ook geestelijke gezag te hebben. Zoals de moeder de ziel van het huis is, zo heeft de vader de geest ervan te zijn. Dit gebeurde met de "hoveling" die, nadat hij "mens" was geworden, nu ook in deze zin tot "vader" van zijn huis kon worden.

                Dus de daad van Christus Jezus bij het genezen van de zoon van de hoveling bestond erin dat Hij de overervingsstroom heeft omgekeerd. Was de richting van deze stroom uit het verleden naar het heden gericht, Christus Jezus gaf de helende werking de richting uit het heden naar het verleden, doordat de hoveling mens en de mens vader werd; en uit het geheelde verleden terug naar het heden – doordat de zoon werd genezen. Het proces kan door het volgende diagram worden geïllustreerd:

Net als het eerste, verwijst ook het tweede Galileïsche wonder naar de genezing van het bloed, voor zover het op het huwelijk en de overerving betrekking heeft. De eerste genezing verwees naar de toekomst, de tweede echter naar het verleden – en wel op het verleden van de morele oorzaken en de gevolgen daarvan in de volgende generaties.

 Het derde wonder (Joh. 5:1-16) verwijst ook naar het verleden, maar naar een meer afgelegen en ander soort verleden dan bij de genezing van de zoon van de hoveling. Het verwijst naar het verleden van de individualiteit van de verlamde, d.w.z. naar zijn vroegere leven op aarde, dat aan dit aardeleven voorafgegaan was. Dat dit zo is, blijkt duidelijk uit de woorden van Christus Jezus die bij deze daad aansluiten. Onmiddellijk na de genezing van de verlamde, spreekt Christus Jezus over het gericht dat de Vader aan de Zoon heeft overgedragen, en over de doden, die de stem van de Zoon zullen horen, ja, nu reeds horen. Ook over de opwekking van de doden, die de Vader volbrengt en die nu ook de Zoon volbrengt, spreekt Christus Jezus.

Het feit dat de motieven van dood, gericht en herbeleven in verband met de genezing van de achtendertig jaar roerloos liggende mens aangesneden worden, betekent niets anders dan dat daarbij het hele probleem van het karma – en dus ook van reïncarnatie – ter sprake wordt gebracht. Maar de betrouwbaarste manier om overtuigend te laten zien dat het in dit geval op een karmische genezing aankwam, d.w.z. de genezing van een ziekte waarvan de oorzaken niet in dit leven, noch in de overerving liggen, is toch wel de verdieping in de reeks beelden die de Evangelist voor dit doel heeft neergezet.

                In het midden van een vijfpuntige ster, die door de vijf zuilengangen van het "Huis der Barmhartigheid" gevormd wordt, ligt een genezende bron, waar van tijd tot tijd een engel in afdaalt. Wie dit moment aangrijpt en op basis van snel initiatief als eerste in de bron stapt wordt genezen. Er ligt daar echter al achtendertig jaar lang een mens; zelf kan hij het niet doen. Zo eenzaam is hij in de wereld dat hij geen enkel mens heeft die hem kan helpen. Dus elke keer klimt een ander op het heilbrengende moment in de bron. Dan komt Christus Jezus en vraagt hem of hij gezond wil zijn. Op zijn bevestigend antwoord geneest Christus Jezus hem. Dit geschiedt op de Sabbat, de dag waarop het menselijke werk dient te rusten.

                Deze beeldenreeks spreekt met ondubbelzinnige helderheid het soort karma van deze mens uit. Het gaat bij deze mens (hij wordt alleen als mens aangeduid – niet als "man" of "grijsaard" of iets anders) om karmische gevolgen, waarvan de oorzaak het tegenovergestelde is van wat bij de hoveling de ziekte van zijn zoon veroorzaakte. Ging het bij de hoveling om een zwakte van de persoonlijkheid, zo gaat het bij deze mens om een overmaat daarvan in het vorige leven. Het was een mens van wie alle bewegingen alleen uit zichzelf opborrelen en wiens motieven alleen met zichzelf rekening hielden. Het karmisch gevolg was echter dat hij verlamd was en dat hij er op aangewezen was op de genade te wachten, die in een buiten hem liggende bron werkte.

                De aan snelle, egoïstische handelingen gewende had nu stil te liggen en te wachten of er een mens te vinden zou zijn die hem op het moment van de noodzaak van snelle actie behulpzaam zou zijn. Maar hij lag daar eenzaam, want zijn eigen vroegere egoïsme had hem tot eenzaamheid verdoemd. Zoals hij zelf nooit interesse voor andere mensen had ontwikkeld, zo gingen nu de anderen hem onverschillig voorbij. Degene die in het vorige leven steeds de mogelijkheid om vanuit de engel te kiezen en te handelen had afgewezen, lag nu achtendertig jaar met het verlangen om in contact te komen met de engel die van tijd tot tijd in de bron van genade afdaalde, in het midden van het gebouw dat de vorm van het teken van de persoonlijkheid – het pentagram – had. De engel en de mens had hij nu nodig, hij die in het vorige leven beiden versmaad had.

                Daar trad Christus Jezus hem tegemoet. De vraag die hij tot de zieke richt: "Wilt ge gezond worden?" bevat op zichzelf veel meer dan men in eerste instantie in deze eenvoudige zin zou vermoeden. Maar de zieke begrijpt de vraag goed, want hij antwoordt: "Ja Heer, maar ik heb niemand die me zou willen helpen om de engelenkracht in mij door te laten werken." Want dit is de betekenis van zijn antwoord: het kwam er niet op aan dat hij gezond wilde worden (het spreekt vanzelf dat een zieke bij de genezende bron is, omdat hij gezond wil worden), maar dat hij door de engelenkracht gezond wilde worden en dat hij ondanks de achtendertig jaar wachten niet ontmoedigd was en nog steeds de kracht en de deemoed bezat om daarop te wachten. En het antwoord van de zieke was gewoon een echt antwoord op de echte vraag van Christus Jezus, zoals die bij de verdieping uit de woorden klinkt: "Wilt gij gezond worden?"

                Want in deze vraag klinkt veel door, wat de zieke had vernomen. De volgende vragen zijn daarin opgenomen: "Je ligt hier achtendertig jaar, wil je nog steeds uit de bron van genade genezen worden? Geloof je nog dat de genade toch dicht bij je kan komen? Zul je je tot geen van de andere mogelijkheden tot genezing wenden die uit andere bronnen komen dan alleen uit deze ene, de bron van genade, waarin de engelenkracht zich bewijst? Heb je aan de andere kant nog het geloof bewaard dat er een mens gevonden zal worden die je in aanraking met de helende engel zal brengen? Heb je het vertrouwen in de mens niet verloren, zoals je het geloof in de genade van de engel hebt behouden?"

                En het antwoord van de verlamde onthulde het feit dat hij zich in zijn geloof aan zowel de geest als aan de mens niet zou vergissen, ondanks de achtendertig jaar wachten. Toen werd hij genezen door de Vertegenwoordiger van de wereld van de engelen en de wereld van de mensen. Want Christus Jezus werkte op het moment van genezing zowel als de mens, waarop de zieke gewacht had alsook de helende engel, van welke de zieke op genezing gehoopt had.

                De woorden: "Sta op, neem uw bed op en wandel" behelst de interactie van beide bewustzijnssferen . Het "sta op" brengt het oprichtende effect van de wereld van de hiërarchieën tot uitdrukking en het "neem uw bed op" drukt de horizontale richting van het negatieve menselijke verleden uit; maar het "wandel" is de samenvatting van beide richtingen in de wereld – de verticale en de horizontale – in het kruis van de wandelende mens, d.w.z. van de opgerichte die de last van zijn verleden draagt. Zo werd het beeld van de genezen mens die zijn leger droeg tot een diepe uitdrukking van het menselijk lot: een wandelend kruis dat uit het verticale van de geestesbevrijding en het horizontale van de aardegebondenheid gevormd wordt.

                Na de geslaagde genezing zei Christus Jezus tot de genezen mens in het heiligdom (en to hiero): "Zondig niet meer, opdat u niets ergers overkomt." Met deze woorden gaf Christus Jezus te verstaan dat deze ziekte morele oorzaken uit het verleden had en dat het anderzijds in de vrijheid van de genezen mens ligt om dezelfde oorzaken al dan niet opnieuw te scheppen Deze verwijzing naar de samenhang tussen ziekte en morele vrijheid brengt duidelijk tot uitdrukking dat het bij de genezen mens noch om een zwakheid van karakter, noch om ongezond zielenleven ging, d.w.z. niet om een defect in het ether- en astraallichaam, maar om misbruik van de morele vrijheid, die niet vanuit het lichamelijk organisme, maar alleen vanuit het menselijke Ik gepleegd kan worden.

                Nu is echter het Ik dat deel van het mensenwezen wat van incarnatie tot incarnatie voortschrijdt. Het resultaat van elke incarnatie leeft in het Ik voort en er vormt zich – waar de Indische symboliek ook vaak naar verwijst – een soort van "parelsnoer", waarvan de enkele "parels" de Ik-wezens van de verschillende incarnaties zijn, terwijl het "snoer" de continuïteit van bewustzijn van de ene incarnatie naar de volgende vertegenwoordigt. Zodoende leven de "Ikken van vorige levens" voort en vertegenwoordigen het van de mens onscheidbaar innerlijk verleden. Bij het wonder van de genezing van de "verlamde" ging het om een effect dat niet alleen het tegenwoordige Ik, maar ook het Ik uit het verleden betrof, d.w.z. het Ik dat door de dood was gegaan – met de verantwoordelijkheid voor de vorige levensloop.

                Het Ik-bewustzijn van het verleden dat vanuit de vorige incarnatie doorwerkt, en waaruit veel mensen vaak leven en werken, wordt in de Evangeliën als het bewustzijn van een "dode" aangeduid, en de mensen die uit de Ik-impulsen van het verleden leven worden simpelweg "doden" genoemd. Zo ging het bij de genezing van de verlamde niet alleen om het tegenwoordige Ik, maar ook, en met name, om dat van de "dode", die de "stem van de Zoon" vernam en in zijn laatste bewustzijn een transformatie onderging. "Want zoals de Vader de doden weer opwekt en tot leven wekt, zo wekt de Zoon tot leven wie Hij wil." (Joh. 5:21) – Deze woorden van Christus Jezus, die met de genezing van de verlamde in direct verband staan, verwijzen naar dit feit.

                En nog duidelijker wordt dit feit in de volgende woorden uitgedrukt: "Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: het uur komt en is reeds gekomen dat de doden de stem van de Zoon van God zullen horen, en degenen die ze gehoord heeft zullen leven" (Joh. 5:25). Uiteraard hadden maar weinig doden die stem vernomen, hetgeen bv. door de uitspraak "Laat de doden hun doden begraven" wordt uitgedrukt. Dit is aan een fundamentele eis te wijten die aan de mens gesteld wordt, wanneer hij geestelijk horen wil. De basisvereiste is dat hij zichzelf steeds opnieuw overwinne en, met uitsluiting van alle persoonlijke gevoelens, steeds weer naar de zwijgende stem van het geweten luistere.

                De tonen waarmee de geestelijke wereld spreekt zijn geen "trillingen", welke men met een eens en voor altijd afgewerkt orgaan opvangt, maar het zijn geestelijk-morele stemmen. En deze stemmen kunnen slechts gehoord worden in het geval dat de ziel op de stem van het geweten is ingesteld. Wie bereid is om het rechterlijk oordeel van het geweten zonder voorbehoud te volgen, wordt daardoor voorbereid om de stemmen waaruit het wereldgebeuren bestaat te horen.

                Op een geweldig grootse wijze geeft Christus Jezus zelf een karakterisering van zijn bovenmenselijk bewustzijn: "Ik kan van Mijzelf niets doen; dus wanneer ik hoor, oordeel Ik, en Mijn oordeel is rechtvaardig, want Ik zoek niet Mijn wil, maar de wil van Hem die mij gezonden heeft" (Joh. 5:30). En zoals het morele rechtspreken bij Christus Jezus op het horen, op de inspiratie van de Vader is gebaseerd, zo berust Zijn werken op het schouwen, de imaginatie, van de werken van de Vader: "Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de Zoon kan niets doen vanuit zichzelf, tenzij Hij de werkende Vader schouwt …" (an me ti blepe ton Patera poiunta  – Joh. 5:19). Zo waren de oordelen van Christus Jezus inspiraties van de Vaderwezenheid, en waren de tekenen en wonderen die Hij volbracht imaginaties van het werken van de Vader.

 

Een dergelijke imaginatie van de Vaderwerking wordt door het vierde wonder, het voeden van de Vijfduizend, op een geweldige wijze voor de ziel geplaatst. Dit wonder, dat nauw aansluit bij het daarop volgende – het lopen op het water – kan de diepste uitsluitsels verschaffen over de werking van de Christusimpuls voor de gehele mensheid bij dag en nacht. Want bij de spijziging van de Vijfduizend gaat het om een algemene dagwerking van Christus, zoals het bij het op het water lopen om een nachtwerking van Christus gaat. Tezamen tonen deze twee tekenen (Joh. 6:1-21) de complete kringloop van de Christus-Zon, dat zowel aan het dagbewustzijn van de velen, als aan het nachtbewustzijn van voorlopig de weinigen verschijnt.

                Nu komt het bij deze wonderen niet op de interpretatie aan, maar op de onmiddellijke verdieping in het moreel-geestelijke element waaruit de beelden niet alleen zijn gewoven, maar waarin ze ook, als de verdichting ervan, als het ware rondzwemmen. Tot dat doel plaatse men eerst de beelden voor de ziel in de betekenisvolle context waarin ze in het Evangelie worden beschreven: in de buurt van de oevers van het Meer van Galilea bevindt zich Christus Jezus op een berg, omringd door Zijn discipelen. Veel volk volgde hem daarheen. Het was tegen de tijd van het Pascha, de tijd waarin de ongezuurde broden werden gegeten. Toen Christus Jezus zag dat daar zoveel volk was, sprak Hij over de noodzaak om ze te voeden. Vijf broden en twee vissen die een knaap bij zich had werden door Hem aan de discipelen gegeven, en door de discipelen aan het volk. Na de voltooide spijziging werden de brokstukken verzameld – men verzamelde er twaalf manden vol van.

                Dit zijn de beelden die vooreerst het eerste teken, het teken overdag, tot uitdrukking brengen. Deze beelden spreken in hun gezamenlijkheid een belangrijke waarheid uit, de waarheid van de aard van de verchristelijking van de zintuigen die gedurende het tijdperk van de bewustzijnsziel te geschieden heeft. De transformatie die door de Christusimpuls aan de zintuigen wordt voltrokken, wordt door het teken van de spijziging van de Vijfduizend geopenbaard. Dit teken laat namelijk zien hoe de hongerige zintuigen tot productieve zintuigen worden: zoals de gezegende vijf broden en twee vissen twaalf manden vol brokstukken hebben opgeleverd, zo zullen de vijf dagzintuigen en de twee schemerzintuigen die de Christusimpuls opgenomen en tot in het hart geleid hebben, vanuit het hart twaalf scheppende stromen veroorzaken die het gehele zintuigstelsel zal aangrijpen. Het gaat bij dit teken namelijk om het mysterie van het menselijke hart dat de Christusimpuls van buiten af kan opnemen, en als gevolg daarvan door alle twaalf zintuigen begint uit te stralen.

                Dat er bij de spijziging van de Vijfduizend van een ingrijpende verandering in het zintuigstelsel van de mens sprake is, wordt in het Evangelie aangeduid doordat aan het begin van het bericht al gezegd wordt dat "veel volk Hem gevolgd was, omdat het de wonderen had gezien die Hij aan de zieken voltrokken had." Door deze mededeling wordt tweeërlei  gezegd: enerzijds waren het filosofen noch occultisten die Christus Jezus hadden gevolgd, maar veel volk, d.w.z. in hun zintuiglijk bewustzijn opgaande mensen; en anderzijds dat deze mensen Hem niet om filosofische of occulte redenen volgden, maar omdat zij de wonderen zagen die Hij aan de zieken had verricht, d.w.z. omdat ze door hun zintuigen onder de indruk waren gekomen. Ook was de reactie van dit volk op het wonder een voor zinnelijke mensen vanzelfsprekende: het wilde Christus Jezus tot koning (Joh. 6:15) maken.

                Ook Christus Jezus verhoudt zich precies overeenkomstig de beweegreden en de behoefte van het volk: nadat Hij zijn ogen opsloeg en zag dat veel volk tot Hem kwam, wierp Hij voor zijn discipelen de vraag op hoe dit volk gespijzigd diende te worden. De aanblik van het volk zei Hem dus dat het honger was wat dit volk tot Hem bracht. En daarmee in overeenstemming stelde Hij de discipelen de vraag op welke wijze deze honger te stillen zou zijn.

                Nu ligt het echter in de aard van de menselijke zintuigen om hongerig te zijn. De zintuigen zijn er in de eerste plaats voor om indrukken op te vangen, en naar indrukken hunkeren ze. Maar het verlangen van de zintuigen naar indrukken hoeft helemaal niet tot het louter zintuiglijk-fysieke beperkt te blijven; want het is heel goed mogelijk om met de zintuigen ook een moreel-geestelijke inhoud waar te nemen. Rudolf Steiner sprak vaak over de vergeestelijking van de zintuiglijke indrukken en betitelde zulke indrukken die het moreel-geestelijke mede waarnemen als "morele impressies." Uit zulke morele impressies bestonden echter in wezen alle genezingen die Christus Jezus volbracht. En het volk dat ze gezien heeft, heeft ze niet alleen als wonderbaarlijke feiten gezien, maar met name als moreel wonderbaarlijke feiten. Het was vanwege deze feiten onder de indruk, maar vooral moreel onder de indruk. En de honger die het tot Christus Jezus dreef, was een honger voor morele impressies. Dit had Christus Jezus ingezien op het moment dat Hij "zijn ogen ophief en veel volk tot Hem zag komen."; maar dit begrepen de discipelen niet, voordat het wonder gebeurd was. Pas nadien hebben ze het begrepen; dit begrip komt in het antwoord van Petrus op de vraag: "Zult ook gij zich van mij afwenden?" tot uitdrukking. Omdat Petrus namens de Twaalf antwoordt: "Heer, tot wie zouden we gaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven, en wij hebben geloofd en erkend dat Gij zijt Christus, de Zoon van de levende God" (Joh. 6:67-70). In dit gesprek is het eindresultaat van het gehele zesde hoofdstuk, dat het wonder van de spijziging van de Vijfduizend, en van het lopen op het water bevat, gegeven – namelijk het moreel-geestelijke eindresultaat van de beide tekenen in hun werking als morele impressies op de discipelen.

 

De discipelen hebben als gevolg van deze handelingen "woorden van het eeuwige leven" vernomen – maar het volk wilde Christus Jezus tot koning maken, want het werd verzadigd. Hier ontstond de grote scheiding van beide takken van het christendom, die later oneindig tragische uitwerkingen voor de geschiedenis van de mensheid had. Want ook vijftienhonderd jaar na deze gebeurtenis was het verlangen om Christus Jezus als koning aan de macht te brengen niet minder sterk dan destijds. En net als toen moest het christendom van de vrijheid later in kleine groepen behoed worden – ongeveer een verhouding van twaalf tot vijfduizend.

                Hoe deze verhouding zich in de geschiedenis ook vormen mag – bij de spijziging van de Vijfduizend gebeurde de zichtbare scheiding in het lot van de twee stromingen van het christendom. Want voor het esoterische christendom is het niet voldoende om morele impressies te ontvangen – daar komt het erop aan dat men ook vanuit zichzelf het overeenkomstig menselijke antwoord vrij en bewust geeft. Dit antwoord gaven de Twaalf op bewuste wijze door de woorden van Petrus; de Vijfduizend gaven het op onbewuste wijze in de vorm van de "twaalf manden met brokstukken".

Deze twaalf manden waren het gevolg van de productieve werking van het hart in de vorm van morele impulsen die uitstralen door de twaalf poorten van het hele zintuigstelsel, terwijl de woorden van Petrus het geloof en de kennis van de Twaalf tot uitdrukking brachten dat de wezenheid van Jezus de Christus is, de Zoon van God die niet alleen in het bewustzijn, maar ook in al het levende werkt. Want de uitdrukking "Zoon van de levende God" bevat een zeer specifieke kennis: het gaat hier om een zodanige graad van openbaring van het goddelijke dat deze niet alleen het Ik en het astraallichaam, maar ook het etherisch lichaam aangrijpt. En de "woorden van het eeuwige leven", waar Petrus van sprak, zijn woorden die hun uit het domein van de eeuwigheid geschapen inhoud tot in het gebied van het leven, d.w.z. tot onderin het etherlichaam overdragen, daardoor het etherlichaam de eeuwigheid inlijvend.

                Hetzelfde beleefde het volk wat de discipelen niet alleen als een werking beleefd, maar ook als openbaring onderkend hebben. Omdat ze die als zodanig onderkend hebben, kregen ze een diep inzicht in de wezenheid van Christus zelf; omdat het volk echter alleen de werking beleefde, zonder daardoor Christus in Zijn wezenheid te kennen, wilde het Hem koning maken.

 

De tot de spijziging van de Vijfduizend behorende kennis van de Christuswezenheid, d.w.z. Zijn ware koningsdom, kwam echter tot de discipelen in de nacht die op de dag van het wonder volgde. In die nacht beleefden ze zichzelf als een klein hoopje, eenzaam ronddobberend op de golven van de leefwereld in een zwak bootje hot en her gedreven. Het was donker die nacht en uit de diepten stegen golven op die hen dreigden te overspoelen, en winden gierden door de luchten– ze wisten niet waarvandaan en waarheen. Zij beleefden het beeld van het werkelijk geplaatst zijn van de mens in de wereld: met elementair geweld werken de golven uit de diepten van het onderbewustzijn op hem in en zijn bewustzijn wordt met de gevolgen van de strijd tussen kosmische machten doorgeweven.

                Tegenover het beeld van de immense krachten van kosmische golven die in het onderbewuste naar binnen slaan heeft de mens vooreerst niets anders tegenover te stellen dan de onvergelijkbaar veel zwakkere kracht van zijn persoonlijkheid – want de hemel zwijgt op dit uur, en is met duisternis bedekt. Dan komt het erop aan om de angst, die door de aanblik van dit beeld wordt gekweekt, vanuit de krachtbron van het eigen innerlijk te overwinnen. Uit deze bron heeft op dit ogenblik een kracht te stromen die zich niet als "persoonlijk" maar als kosmisch werkzaam te bewijzen heeft. En wel heeft de mens in zijn innerlijk een rustige moedkracht te vinden, die de kosmische golven die in zijn onderbewustzijn naar binnen slaan, en de kosmische winden die zijn bewustzijn doorweven, kan domineren.

                Deze kracht is in de werkelijk beleefde woorden "Ik ben" bevat, welke woorden de esoterische naam van Christus zijn. Want de Christuswezenheid is de bron waaruit de kracht stroomt die het Ik-bewustzijn van de mens de eigenschap verleent om tegenover de angstaanjagende kosmische krachten stand te houden. Dit feit is juist het hoogtepunt van het teken van het wandelen op het water, waarbij Christus aan de discipelen in hun gemeenschappelijk beleefde nachtelijk avontuur als op de golven wandelend verschijnt en de woorden doet klinken: "Ik ben het, vrees niet!" Toen vonden de discipelen de richting en de kracht om de oever te bereiken (Joh. 6:20-21).

                In de woorden "Ik ben het, vrees niet" is de openbaring van het ware koningsdom van Christus bevat. Het bestaat er niet uit dat Christus Jezus geroepen is om te heersen– zoals de Vijfduizend het wilden – maar uit het feit dat Hij de innerlijke macht van de zelfbeheersing aan de mens verleent. Het koningsdom van Christus is Zijn eigenschap om mensen niet alleen de vrijheid te geven, maar ook de kracht om die vrijheid te handhaven. In geestelijk-morele zin zou het wel degelijk gepast zijn om te zeggen: het koningsdom van Christus bestaat erin dat Hij de mens koninklijke waardigheid verleent.

                Omdat de discipelen de nachtelijke ervaring van het "Ik ben" als het ware koningsdom van Christus Jezus beleefd hadden, konden ze de volgende dag de woorden uitspreken die uit de mond van Petrus gesproken werden – woorden die de grootst mogelijke tegenstelling vertegenwoordigden tot datgene wat de Vijfduizend hebben gewild. In de woorden van Petrus komt daadwerkelijk een ander willen tot uitdrukking dan in het willen van het volk. Christus Jezus bevestigt het door de woorden: "Heb ik dan niet u, de Twaalf, uitverkoren?". Doch hij voegde aan deze woorden nog het volgende toe: "Maar een van jullie is een opponent" (diabolos). Deze toevoeging vestigt de aandacht erop dat in de kring van de Twaalf er één was die niet de wil die Petrus tot uitdrukking bracht, zal gaan volgen, maar de wil van de Vijfduizend, d.w.z. die op het cruciale moment de Messias als aardse koning zal willen.

                Aldus is met het teken van het voeden van de Vijfduizend het begin gegeven van zowel de twee lotsstromingen van het christendom alsook het tragische lot van Judas. Dat laatste ontstond (binnen de situatie van die incarnatie van Judas) daardoor dat Judas tussen twee wilsrichtingen werd neergezet – tussen de wil van de Vijfduizend die een koning wilde hebben, en de wil van de discipelen die de "Zoon van de levende God" als het Ik-ben beleefd hadden. En omdat Judas de nachtelijke ervaring van kosmische golven had meegemaakt, was de uitwerking van deze ervaring voor hem een tegenovergestelde: die leidde hem tot de overtuiging dat het "volk" nooit in staat zal zijn om deze beproeving te doorstaan. Hij verloor het geloof dat die velen ooit in staat zullen zijn om de stem van het Ik-ben innerlijk te vernemen, en had medelijden met het lot van het volk. Dus koos hij partij voor de velen die – naar het hem toescheen – voor de weinige uitverkorenen dienden te worden opgeofferd. Omdat hij partij voor de velen had gekozen was hij ook o. a. van mening dat het beter zou zijn geweest om het geld aan de armen te geven dat Maria, de zuster van Lazarus, voor de kostbare zalf had uitgegeven waarmee ze de voeten van Christus Jezus zalfde. Maar bij hem speelde niet de menselijk-individuele verhouding tot de behoefte van de enkeling mee, maar de abstracte idee van de mensheid – volgens het principe dat het geheel meer is dan het deel – hetwelk maatgevend voor hem was. Om deze reden zegt de Evangelist ook dat Judas het bezwaar tegen de daad van Maria niet maakte, omdat hij zich om de armen bekommerde, maar omdat hij alleen het kwantitatieve voor ogen had. "Maar dit zei hij echter niet omdat hij bezorgd voor de armen was, maar omdat hij een dief was en uit de kas die hij bij zich droeg, de giften wegnam." (Joh. 12:6).

                Een "dief" was Judas in de zin dat hij in werkelijkheid aan het algemene onttrok wat hij voor het algemene probeerde te verkrijgen. De tragiek van Judas was juist dat hij geen dief wilde zijn, d.w.z. dat hij niets aan de algemene zaak, het grote publiek wilde onttrekken – en dat het deze wil was die hem in werkelijkheid tot een dief maakte. Zo was Judas vooreerst een dief, in de kosmische betekenis van de diabolos, een term die in het Evangelie voor Lucifer gebruikt wordt – totdat hij een roofmoordenaar werd en Satan in hem voer, d.w.z. in de gestalte van  Ahriman als het karma van Lucifer optrad.

                Het lot van Judas onder de Twaalf was het in volle omvang dragen van de twee kruisen van het menselijke handelen – het kruis ter linker en het kruis ter rechterzijde – op Golgotha. Zijn apostelschap tegenover de mensheid, d.w.z. wat hij de mensheid verkondigd heeft, was de bittere waarheid over de aard van het menselijk handelen zonder Christus. Want terwijl de twaalf apostelen de missie hadden om de boodschap van Christus vanuit twaalf gezichtspunten aan de mensheid over te brengen, had Judas Iskarioth de ontstellende missie om de mensheid te doen inzien waar het menselijk doen en laten zonder Christus naar toe leidt.

                Het is ook een kant van het Christusmysterie, de negatieve kant in het teken van de Schorpioen, welke Judas te vertegenwoordigen had. Daarom behoorde hij tot de kring van de Twaalf, hoewel Christus Jezus reeds na het voeden van de Vijfduizend te kennen gaf dat weliswaar alle Twaalf door Hem zijn uitverkoren, maar dat één onder hen dezelfde taak in hun kring heeft als de Diabolos (Lucifer) in de kosmische kring van de dierenriem.

 

Maar het gaat bij de wonderen van de spijziging en het op het water lopen niet alleen om het Judas-mysterie, maar om het mysterie van de Twaalf. En uiteraard niet in de zin dat de kring van de Twaalf zich bewust voor of tegen de wil van de Vijfduizend zich naar voren had geschoven, d.w.z. dat destijds de roeping van de twaalf discipelen tot stand kwam en hun kring zich eigenlijk bewust gevormd had, maar in de zin dat daar geopenbaard werd hoe de Christus-Zon door middel van de twaalf zintuigen van de mens bij dag en bij nacht werkt. De "vijf broden", waarmee het volk gespijzigd werd, waren de vijf werkingen van morele impressies die de honger van de dagzintuigen te bevredigen hadden. En de "twee vissen" waren de werkingen van morele impressies op de twee schemerzintuigen: ze behoren niet meer tot het element aarde van de fysieke wereld, zoals het brood, maar tot het element water van de etherische wereld.

                En de nachtelijke ervaring van de discipelen bestond uit de ervaring van bovennatuurlijke morele impressies door de vijf nachtzintuigen. Want uit vijf bestanddelen bestaat de belevenis van de discipelen bij het wonder van het lopen op het water; de discipelen zagen zichzelf als een groep in de wereld, in een boot verenigd, die op de golven door winden voortgedreven werd, en ontmoetten de sprekende Christus. De volledige nachtelijke ervaring die in de woorden: "Ik ben" uitmondt, bestaat dus uit de volgende elementen:

 

– Ontwaken van de discipelen (zelfbewustzijn tijdens de slaap);

– Waarnemen  van de andere discipelen als door het lot verbonden groep ("boot");

– Beleven van het bedreigde evenwicht ("golven");

– Beleven van de stuwende, richtinggevende krachten ("winden");

– Beleven van de sprekende Christus;

waarbij deze vijf belevenissen in het innerlijk beleven van het Ik-ben overgaan en daarin ten einde komen.

                Nadat het teken van het voeden van de Vijfduizend volbracht was – en nadat de discipelen de donkere kant van dit teken beleefd hadden – kwam het volk weer tot Christus Jezus. Daar werd Hem de vraag gesteld: wat moeten wij doen om Gods werken te volbrengen? (Joh. 6:28).

                Deze vraag is eigenlijk gelijk aan die waar deze beschouwing op gebaseerd is, namelijk de vraag naar de derde handelwijze, waarbij de mens dief noch rover is. Zo bestaat het wezenlijke van de vraag die aan Christus Jezus gesteld werd hieruit dat de mensen wilde leren om zodanig te handelen dat hun daden noch in de zin van Ahriman, noch in de zin van Lucifer, maar in de zin van God zouden zijn.

                Wat kan de mens vanuit zichzelf doen, opdat zijn activiteit louter opbouwend wordt, zonder te nemen en zonder af te breken? – Dit is de betekenis van de vraag vanuit het volk. En schokkend is het antwoord dat Christus Jezus op deze vraag geeft: Hij zegt dat er geen daad op het gebied van het fysieke lichaam, geen daad op het gebied van het etherisch lichaam, geen daad op het gebied van het astraallichaam bestaat die de mens vanuit zichzelf zuiver in de zin van God zou kunnen volbrengen. Alleen het Ik van de mens kan vooreerst een dergelijke handeling uitvoeren – op het gebied van de vrijheid van het menselijke Ik. "Dit is het werk van God dat gij aan Hem gelooft die Hij (God) heeft gezonden" – zo luidt het antwoord volgens het bericht van Johannes (Joh. 6:29).

                En dit antwoord geeft een volledig heldere basis voor de zelfkennis van de mens en voor het nastreven van waar het in het menselijk doen en laten om gaat. Want het wijst op het feit dat de aard van de menselijke organisatie zodanig geschapen is dat ze vanuit zichzelf geen enkel door God gewild handelen kan voortbrengen en dat, anderzijds, de eerste en beslissende handeling in deze richting alleen vanuit het Ik kan gaan, in de vorm van de "geloofsopvatting" in Christus Jezus. Uit deze "geloofsopvatting" zullen dan alle veranderingen in het menselijke organisme en de bestemming van de mens gevormd worden die nodig zijn opdat de mens eenmaal in staat zal zijn om ook in de fysieke wereld " Gods werken" te volbrengen.

                Deze "geloofsopvatting" zoals die in werkelijkheid bedoeld is, heeft niets te maken met het opnemen van leerstellingen, waarvan men niet weet of ze waar zijn of niet, maar met de daad van het menselijke Ik dat zich niet op zijn werkingsgebied, maar op zijn oorsprongsgebied instelt. Als het Ik een stroom naar zijn bron schept, ontstaat de verbinding met het Ik-ben in de wereld, van waaruit – zoals van de zon stralen uitgaan – de vervulling van de Ikken kan uitkomen. En dit verbinding-maken met de geestelijk-morele Zon van de wereld is nu juist het proces van de "geloofsopvatting". En uit het licht en de warmte van deze Zon schept het Ik vervolgens inhouden en krachten voor de daden in zijn werkingsgebied, daden die daardoor stap voor stap "Gods werken" kunnen worden.

 

Het zesde en zevende wonder van het Johannesevangelie voeren verder en dieper binnen in de kring van deze vragen. Daarom moet er een eigen beschouwing aan gewijd te worden. De inhoud van de volgende beschouwing zal dus datgene zijn wat verdieping in de wonderen van de genezing van de blindgeborene en van de opwekking van Lazarus tot resultaat zal hebben.

 


[2] Het zevental wonderen als heilwerkingen verwijst naar het menselijke zintuigstelsel dat tot de 'dag' behoort, d.w.z. dat door het waakbewustzijn wordt gebruikt; maar de heilwerkingen van de Christus Jezus zijn daar niet toe beperkt. Dergelijke werkingen gebeuren ook in de wereld buiten het waakbewustzijn – d.w.z., bij de "Nedervaart naar de hel" van Christus Jezus.

[3] Het grootste deel van de tekst van de vier Evangeliën is vanuit schouwen, luisteren en innerlijk staan in de Akashakroniek ontstaan. Het zijn echter de geestelijk-morele draden die het menselijk bewustzijn met bepaalde scènes van de Akashakroniek in verbinding brengen. En dit bewustzijn neemt daarin maar net zo veel en alleen datgene waar, waarmee het een moreel-geestelijke relatie kan hebben. Daarom zijn alle details van de beschrijving van de gebeurtenissen in de Evangeliën van moreel-geestelijke betekenis. Maar daarop berust anderzijds ook de diversiteit van de verhalen bij de verschillende Evangelisten.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten