1. Het oordeel ten gevolge
waarvan
de blinden ziende en de zienden blind worden
De vorige beschouwing was aan de vijf wonderen gewijd – van
de bruiloft te Kana tot het lopen op het water. Hier is het nu
van belang om de behandeling van de wonderen als tekenen en genezingen voort
te zetten en af te ronden. Het op het water lopen volgende wonder is dat van de
genezing van de blindgeborene (Joh. 9:1-7). Hier zal het er in de eerste plaats
om gaan dit teken te duiden en deze genezing te begrijpen. Om dit te doen moet
echter ver uitgeweid worden, want bij het teken van de genezing van de
blindgeborene gaat het om het volledige probleem van het zien (Joh. 9) in relatie
tot het horen (Joh. 10) wat betreft de moreel-geestelijke draagwijdte en
diepgang ervan. Wat blindheid en zien, wat doofheid en horen in verband met de
Christusimpuls betekenen – dit hebben het teken van de genezing van de
blindgeborene en de daaraan verwante woorden en gebeurtenissen te zeggen.
Maar om
datgene tot uitdrukking te brengen wat het teken van de genezing van de
blindgeborene zegt, moet – zoals reeds vermeld – verder uitgeweid worden. Zo
kan in eerste instantie vanuit een bepaald gezichtspunt voor
dit doel naar de Kaïn-en-Abel tragedie gekeken worden. Want in
de Kaïn-en-Abel tragedie wordt het oer-onderscheid in de aard van de
menselijke kennis openbaar. Want zoals de offerrook van Abel verticaal
opsteeg en de rookoffer van Kaïn horizontaal langs de grond in de verte ging,
zo heeft in de mens over het algemeen de gedachtestroom een
tweevoudige richting: hij kan naar de hoogte opstijgen of zich in de breedte
uitspreiden. De zich in de breedte uitspreidende stroming draagt het karakter
van het zien: men spreekt van "uitbreiding van het
gezichtsveld", wanneer men over de aldus benoemde, gerichte activiteit van
het denken spreekt. De opwaarts gerichte stroming wordt daarentegen innerlijk
in eerste instantie als een soort horen beleefd: er gebeurt
daar als het ware een tweegesprek met vraag en antwoord, en het schaduwachtige
bezinksel van dit proces van het woord vernemen, van het beluisteren van het
woord van boven, van de Logos, is datgene wat men te zijner tijd als
"logica" heeft aangeduid.
Van
de morele kant beschouwd is de verticale stroming de
uitdrukking van een devote, stil-aanbiddende zielenhouding tegenover die wereld
waar alle waarheid aan ontspringt. De horizontale denkkracht daarentegen is die
van het eigen denken, het actieve aangrijpen van de wereld vanuit het eigen Ik.
Deze twee zielenrichtingen leven in de mens als de twee broers uit de
oer-geschiedenis: ze zijn nauw verwant en staan toch steeds in tegenstelling
tot elkaar. En voortdurend wordt de opstijgende stroom van het gedachten
vernemen door het eigen denken gedood – en op het eigen denken rust de
Kaïn-vloek: "Je zult een dakloze en een zwerver zijn in de uitgestrektheid
van de Aarde" (Gen. 4:12).
Deze
tegenstelling die in de mens dieper verankerd is dan alleen in
het denken, kent zijn oerbeeld in het geschiedenis van de hemel die aan de
geschiedenis van de Aarde voorafging. En dit oerbeeld is te herkennen in de
twee wegen welke ten tijde van het oerbegin van onze wereld de Christuswezenheid en Lucifer ingeslagen
hebben. Destijds nam de Christuswezenheid afstand van het licht en
vernam in plaats daarvan vol overgave de woorden van de oer-openbaring van de alwijsheid
van voorafgaande werelden, Lucifer echter werd zelf het middelpunt van waaruit
een lichtwereld diende geschapen te worden. En terwijl de Christuswezenheid de
twaalf oer-Vaderwoorden vol overgave opnam, omringde Lucifer zich met de
kleurenwereld van vormen die hij uit zichzelf naar buiten
projecteerde. Lucifers licht verborg de Christuswezenheid voor de wezens van de
lagere wereld; maar Lucifer werd dientengevolge een dakloze zwerver in de
kosmische ruimten. Zodoende ontstond enerzijds het uiterlijk licht in de wereld
en ontstonden anderzijds de eeuwige kringlopen van de zichtbare planeten, welke
de "verbannen" Luciferische schepselen zijn, in tegenstelling tot de
vaste planetaire sferen waar de Luciferische planeetlichamen omheen zijn
getrokken.
Dit
kosmisch drama herhaalde zich in het lot van Kaïn en Abel. Maar het lot werkte
door en sorteert tot op de huidige dag zijn gevolgen. Vandaag de dag uiten de
gevolgen ervan zich bv. in de twee richtingen van de denkkracht, waarvan
hierboven sprake was; vroeger, bv. ten tijde van het mysterie van Golgotha,
uitte het zich in het feit dat er ook in het mysteriënwezen op tweeërlei wijze
geestelijk georganiseerde mensen bestonden. Er bestonden mensen die
"blind" waren, maar echter een fijn oor voor het geestelijke woord
ontwikkelden (tot deze mensen behoorde bv. Homerus, de "blinde"
dichter van een nog vroegere tijd); anderzijds bestonden er mensen die
"ziende" waren, die echter voor het geestelijk woord "doof"
waren. Deze twee mensengroepen waren in het mysteriënwezen in de eminentste zin
op elkaar aangewezen – en omdat er ten tijde van het mysterie van Golgotha
een mooie samenwerking tussen zulke verschillend begaafde mensen bestond, was
reeds in die tijd de tegenstelling tussen Kaïn en Abel bij deze mensen door de
Christusimpuls overbrugd.
De
"ooggetuigen" en de "dienaren van het Woord" waar het begin
van het Lukasevangelie van gewaagt, werkten daadwerkelijk samen om het
Christusgebeuren te bevatten en voor de mensheid begrijpelijk te maken. Zij
getuigden door het feit van hun samenwerking van de weg tot de herverzoening
van de broeders in Christus die niet alleen de Logos, maar ook de ware
Lichtbrenger is. [1]
Hoewel deze verzoening van de twee zielenrichtingen door de Christusimpuls
teweeg wordt gebracht, zijn niettemin de mensen die als "dienaren van het
Woord" worden aangeduid degenen door wie de kennis van
Christus tegenover de anderen (de "ooggetuigen") mogelijk werd
gemaakt. Want alleen het zuiver moreel vernemen van de stem van
de Christus was het doorslaggevende moment dat ook het schouwen van de
"zienden" de richting kon geven. Het "geloof zonder gezien te
hebben" was het werkelijke begin van de levende
verhouding tot Christus; alles wat daarop volgde was gewoon een gevolg van dit
primaire ogenblik.
Nu is het vermogen van "geloven zonder te hebben gezien", d.w.z. de
vaardigheid om door de opwaarts stijgende gedachtestroom de
geestelijk-morele stem te vernemen en te herkennen verankerd
in het menselijk voorhoofd. Weliswaar is daar ook het gezichtsvermogen gelokaliseerd, alleen is de richting daarvan
horizontaal naar voren gericht. Het menselijk hoofd is echter het deel van de
mens dat vanwege zijn diepgaande verbindingen met een constellatie van de dierenriem
sinds de oudheid als "Ram" werd aangeduid. En de op het
eigen denken gerichte activiteit van het voorhoofd dat geleidelijk tot een
soort "hoornvorming" leidde, werd in de ware zin van het woord als
Ram-activiteit gekenmerkt; terwijl de zich zwijgzaam buigende, luisterende en
tegenover de bovenwereld gehoorzame activiteit van het voorhoofd als
"schaap" werd aangeduid, omdat ze geen eigen denken ontplooide en dus
niet de oorzaak van "hoornvorming" was.
Zulke mensen die een overmaat van het beginsel van gehoorzaamheid, van het
luisteren in hun lichaamsstelsel bezaten, werden door Christus Jezus bedoeld
toen Hij over "schapen" sprak, die "de stem van de Herder
horen" en door deze "bij naam geroepen en uitgeleid worden"
(Joh. 10:3). Deze woorden wijzen op het feit dat er specifiek op de
Christusimpuls gerichte, zodanig georganiseerde mensen bestonden, en juist die
hadden de vaardigheid om de stem van de geestelijk-moreel
leidinggevende wezenheid te vernemen en van andere stemmen te onderscheiden.
Bij deze mensen waren visioenen noch uiterlijke tekenen en wonderen van
cruciaal belang, maar de stem van de "Goede Herder",
die ze vernamen en die ze met zekerheid van de stem van de "dief" en
de "rover" (Joh. 10:5) konden onderscheiden. Want de nauwkeurigheid
van het moreel-geestelijke horen gaf deze mensen tegelijk de
vaardigheid, het Luciferische en Ahrimanische als vreemde stem
even duidelijk te horen en hen niet te volgen, zoals zij de Christusimpuls
duidelijk als de sinds de oudheid goed bekende stem vernamen en haar volgden.
Nu is echter anderzijds het feit van belang dat de verticaal gerichte stroming aanvankelijk slechts
een horen inhoudt, maar dat deze later een soort verticaal gericht schouwen kan
worden. Dit kan gebeuren wanneer de opwaarts gerichte stroom quasi als een
kanaal wordt waarlangs van bovenaf een antwoord gevende stroom vanuit
de geestelijke wereld neerwaarts stroomt. Dit gebeurt dan, wanneer de
neerdalende antwoordstroom tot in het hart, en via het hart
ook naar beneden is
afgedaald. Dan wordt het horend vernemen een soort van hoger schouwen. Dan
worden bij degenen die "oren hebben om te horen" ook de "ogen
geopend".
Dit proces speelt zich wezenlijk in het astraal- en etherlichaam af. Maar het
kan ook gebeuren dat bv. de verticale stroom zo sterk in het etherlichaam
werkzaam is dat de etherische krachten, die voor het gezichtsvermogen nodig zijn,
daarin naar binnen worden getrokken. In dit geval concentreert zich zo veel van
de etherische kracht in het middelpunt boven de neuswortel dat de van daaruit
gaande beide stromingen naar links en naar rechts, die de ogen hebben te
verzorgen, als het ware uitgeput raken. Dan weerspiegeld zich het proces tot in
het fysieke, waarin het zich als een fysieke ziekte, als blindheid kan
manifesteren.
Dit laatste was nu precies het geval bij de blindgeborene,
over wie het 9de hoofdstuk
van het Johannesevangelie bericht. Want het ging noch om het gevolg van een
vergrijp in een vorig leven, noch om een negatieve erfenis, maar het ging
daarbij om de voorbereiding van een toekomstig leven –
"opdat de werken van God in hem geopenbaard mogen worden"
(hina phanerothe ta erga tu heu en auto – Joh. 9 : 3), d.w.z., opdat hij in
zijn innerlijk tot het aanschouwen van de werken van God zou mogen
komen.
Nadat de Christus-Jezus dit ten overstaan van de discipelen had uitgesproken,
sprak hij de woorden uit die de neerdalende lichtstroom van
boven naar beneden als inhoud en als werking hadden. Want "het werk van
Hem die Mij gezonden heeft" was in dit geval om het "Ik ben" als
het licht van de wereld geldend te maken.
Om de daarop volgende genezing van de blindgeborene te begrijpen, d.w.z. het
proces waarin het gezichtsvermogen weer aan de ogen van de blinde werd
toegevoerd, moeten eerst drie voorwaarden die bij dit proces behoren, begrepen
worden. Want nadat het licht van het "Ik ben" de neerwaartse stroming
door de Ik-organisatie had veroorzaakt, moeste nog drieërlei gebeuren om in het
astrale, etherische en fysieke organisme overeenkomstige processen te
veroorzaken. En wel moest er een christelijke impuls tot zien
in het astraallichaam werkzaam worden, opdat het gezichtsvermogen in de door de
heilwerking van het woord van de liefde genezen ogen opnieuw
in relatie tot de uiterlijke aardse realiteit zou komen.
Als men zich nu over de impuls tot het zien, zoals die van
natuur in de mens aanwezig is, rekenschap geeft, dan moet men toegeven dat die
eigenlijk met het morele leven van de mens weinig van doen
heeft. We zien en we willen zien – niet eigenlijk omdat we ons vanwege de
verwerkelijking van een moreel-spirituele missie op aarde willen oriënteren,
maar alleen omdat de gezichtszin er nu eenmaal is en wij voor het bereiken van
verschillende bedoelingen – goede en slechte, zonder onderscheid – er goed
gebruik van kunnen maken. Zoals de zon over de goeden en de slechten schijnt,
zo schouwt het oog eveneens uit goede als uit slechte motieven in de
buitenwereld.
Deze neutrale dienstverlening van de gezichtszin zal echter
niet tot in alle eeuwigheid voortduren. De mens zal in de toekomst steeds meer
– ook in zijn zintuigstelsel – op moraliteit aangewezen zijn. Met de
voortschrijdende transformatie van het astraallichaam vanuit de geest zal de
mens bv. de mogelijkheid verkrijgen om te zien wanneer hij wil zien en niet te
zien wat hij niet wil zien. Maar aan de andere kant zal hij
ook de vaardigheid verliezen om op een bepaald gebied waar te nemen, indien
de morele wil daartoe niet aanwezig zou zijn. Dan zal er niet
langer sprake zijn van een voor eens en voor altijd gegeven waarnemingsvermogen,
maar van een zintuigstelsel en van diens activiteiten die beide een uitdrukking
van morele krachten zullen zijn. Dan zal men bijv. niet gewoon zien, omdat men
ogen heeft, maar dan zal men ogen hebben, omdat men de morele impuls om te zien
zal bezitten. En de morele impuls tot het zien zal voortvloeien uit de kennis
van de missie van de mens op Aarde als zijnde de brenger van liefde in de
wereld van de natuur, en uit de onderdompeling van het gehele zielenwezen in
deze kennis.
Doordringt zich de mens met het bewustzijn van datgene waartoe hij
naar de Aarde is gestuurd, duikt hij als het ware met zijn gehele wezen onder
in dit bewustzijn van zijn zending, dan verkrijgt hij een nieuwe beweegreden
bv. om te zien. Dan zal zijn beweegreden om te zien erin bestaan
dat de liefde een oog voor de behoeften van schepsels zal willen hebben. In die
zin is het ook te begrijpen dat de blindgeborene – hoewel zijn zintuigstelsel al
genezen was – alleen kon zien, nadat hij in de bron Siloam, wat "De
gezant" betekent, gebaad had. Pas nadat hij uit de bron van de menselijke
zending in zijn astraallichaam een nieuwe impuls tot het zien had verkregen,
kon hij ziende worden.
Maar voordat dit gebeuren kon, werd reeds zijn fysiek en etherisch organisme
door Christus Jezus genezen. En wel werd dat genezen doordat een combinatie
van aarde en speeksel op de ogen van de
blinde man genezend inwerkte. Over de concrete geneeskundig-occulte aspecten
van deze genezing heeft Rudolf Steiner reeds in zijn voordrachtencyclus
"Het Johannesevangelie", Kassel 1909 (GA 112), gesproken. Hier komt
het erop aan om aan dit geneeskundig-occulte proces nog een moreel-transparante
onderbouwing toe te voegen. Want aarde en speeksel,
die door Christus Jezus voor de genezing werden aangewend, werden door Hem niet
aangewend omdat ze alleen van zichzelf effectieve geneesmiddelen
waren, maar vooral omdat Christus Jezus ze langs geestelijk-morele wegen
tot effectieve geneesmiddelen kon maken. En Hij kon ze tot moreel-effectieve
geneesmiddelen maken, omdat speeksel en aarde de laatste fase van de
concretisering van het woord en de daad vertegenwoordigen.
Dat speeksel en aarde deze betekenis kunnen bezitten behoeft uiteraard enige
verklaring. Men zal echter in staat zijn om de moreel-geestelijke betekenis van
speeksel en aarde te begrijpen, wanneer men van twee feiten uitgaat: enerzijds
van het feit van de werking van haat en liefde op het speeksel
en anderzijds van het feit van de werking van het menselijke lijk op
de Aarde. Wanneer men nu het effect van haat en liefde op het speeksel wil
begrijpen, dan is er een fenomeen dat daarbij belangrijke diensten kan leveren.
Dit is het feit van een ziekte die het speeksel tot een verschrikkelijk vergif
maakt. Bij de hondsdolheid, zoals die met name bij honden optreedt,
gebeurt werkelijk de omzetting van speeksel tot een gif dat voor de mens niet
minder gevaarlijk is dan voor dieren. Nu is de oorzaak van deze transformatie
van het speeksel die dat een objectieve golf van haat – vanuit de lagen van het
binnenste van de Aarde – het ziek wordende schepsel aangrijpt. Daarbij is
het niet het zieke schepsel dat haat, maar in zijn organisme werkt
de haat met elementaire kracht. Het is het "boze woord" dat op deze
wijze werkt, maar het kan niet tot een bewust uitgesproken woord worden en
manifesteert zich in de vorm van hondsdolheid. En de concrete, substantiële
uitdrukking van dit boze woord is het gif in het speeksel.
Tegenwoordig geldt dit met name voor dieren, maar in de toekomst zal men met
feiten worden geconfronteerd – en men zal zich van deze feiten bewust worden –
dat het speeksel van mensen positieve, helende en negatieve, giftige
eigenschappen zal bezitten. En men zal in staat zijn om in te zien dat slechte
mensen in de vorm van hun speeksel een uiterst gevaarlijke stof zullen bezitten,
terwijl daarentegen bij mensen die goedheid, liefde in zich ontwikkeld hebben,
het speeksel helende eigenschappen zal bezitten. Want de uitscheiding van de
speekselklieren zal onderkend worden als de substantiële uitdrukking van
hetgeen etherisch in het bloed werkzaam is. En omdat liefde en haat tot in het
etherische naar beneden doorwerken en van daaruit het bloed aangrijpen, zal het
speeksel als het stille woord van liefde of haat onderkend worden. Wat vanuit
de Ik-organisatie en het astraallichaam als een woord van liefde of haat
ontstaat, dat zal, wanneer het naar buiten geopenbaard wordt, in het
etherlichaam en in het fysiek lichaam tot genezende of giftige eigenschappen
van het speeksel worden. Het speeksel wordt dus de zichtbare drager van de
verdichte moraliteit.
En op de werking van de verdichte moraliteit in de gestalte van het speeksel
kwam het nu net aan bij de genezing van de blindgeborene. Daarbij sprak
Christus Jezus eerst de woorden van liefde uit, en liet vervolgens ook
de tot in het organische inwerkende gevolgen van deze woorden – in de vorm van
het speeksel – op de patiënt inwerken.
Nu was deze werking echter met de werking van de Aarde verbonden.
Om dit laatste te begrijpen is het – zoals reeds werd aangestipt – nodig om de
moreel-geestelijke verhouding van het menselijke lijk tot de Aarde te
beschouwen.
Wanneer de substantiële uitscheiding die door het woord van de
liefde wordt veroorzaakt, in het speeksel in verschijning treedt, dan kan men
ook de volgende vraag stellen: welke overeenkomstige uitscheiding wordt door
het moreel gehalte van de daden van de mens veroorzaakt? – Het
leven van de mens op Aarde is, als geheel genomen, de som van zijn daden, ja
het is eigenlijk als totaliteit één daad, die uit vele
ledematen is samengesteld. En de uitscheiding, die voor de objectieve
uiterlijke werkelijkheid door deze totale daad ontstaat is het menselijke lijk dat
de mens bij het sterven van zichzelf afscheidt. De daad van het leven is
volbracht en het dode lichaam is daar – als het ware als de volledige rest van
deze daad. Maar het is niet alleen een materieel-amorele rest van de daad van
het leven, maar ook het werkzaam-morele resultaat daarvan voor de Aarde.
Want zoals het speeksel de verdichte moraliteit van de mens in zich draagt, zo
draagt het lijk in zich het stoffelijk werkzame morele
werkingsinslag voor de Aarde.
Rudolf Steiner sprak herhaaldelijk over het feit dat de Aarde verdord en
versteend zou zijn, als het effect van menselijke lijken haar niet losser zou
maken en ze daardoor de vitale capaciteit ervan niet zou ontvangen. Deze
"versoepeling" van de Aarde, die zij als levensdraagster ontvangt, is
echter geen mechanisch maar een moreel proces. Want elk lijk –
of het daarbij in de Aarde begraven of gecremeerd wordt, maakt voor het
proces niet uit – levert een impressie op de aardse materie die – hoe zwak ze
ook moge zijn – het verlangen van alle aardse stoffelijkheid weer wakker roept
en dit wakker houdt om zo te worden en te zijn als de stoffen in het menselijk
lichaam zijn.
De werking die van elk menselijk lijk uitgaat bestaat in het achterlaten van
een zodanige indruk op de stoffen van de Aarde dat ze verlangen om zich op
soortgelijke wijze tot elkaar te verhouden als ze zich in het menselijke
organisme tot elkaar verhouden. Het verlangen om drager van het bewustzijn te
worden en menselijke daden de gereedschappen te leveren – dit is wat de Aarde
"losser" maakt en wat de aardse materie de kracht geeft om het
verhardende effect van Ahriman te weerstaan. Dit verlangen wordt door de
menselijke lijken steeds weer versterkt – en deze versterking is juist de
essentie van het "versoepelende" effect van de menselijke lijken,
waar Rudolf Steiner over sprak.
Nu gaat het bij de blindgeborene om een blindheid die vanaf
de geboorte aanwezig was. Het gezichtssysteem van de zieke, waar nog nooit
gebruik van gemaakt was, viel dus aan verharding en stolling ten prooi. De Aarde
die Christus Jezus – samen met het helende speeksel – op de ogen van de blinde
liet inwerken, had tot taak om de verstarring te overwinnen, d.w.z. om een
soortgelijk proces te weeg te brengen als wat bij het "los maken" van
de minerale aardse materie door de menselijke lijken gebeurt. De Aarde had het verstarde
gezichtssysteem "los" te maken, terwijl de liefdeswerking van het
speeksel het moest doen herleven. Zo genas Christus Jezus het organisme van de blindgeborene;
ziende werd hij echter pas, nadat hij in de bron van de gezant had gebaad,
d.w.z. nadat het astraallichaam met een nieuwe impuls om te
zien het genezen etherisch-fysieke organisme binnentrok.
Zo werd de blinde ziende. Maar voordat hij ook fysiek ziende werd, werd
hij geestelijk ziende. Zijn geestelijk horen,
waarvan de ontwikkeling bij hem geestelijke en fysieke
blindheid tot gevolg had, werd voor het eerst tot het niveau van het hogere
geestelijk schouwen verheven – pas daarna werd hem ook het fysieke
gezichtsvermogen gegeven. Dit feit wordt ook in het Evangelie duidelijk tot
uitdrukking gebracht. Want nadat de genezen man Christus Jezus opnieuw had
ontmoet en Christus Jezus hem gevraagd had of hij in de Zoon van God geloofde,
zei Christus Jezus tot hem: "Je hebt hem gezien, en degene die met u
spreekt, die is het" (Joh. 9:37).
De Zoon van God kan niet met fysieke ogen gezien worden, alleen met het
geestelijk schouwen, maar Hij vermocht wel te spreken door de
menselijke persoonlijkheid van Christus Jezus. Want alleen het Woord kon
vlees worden, niet echter de Zoon van God. Dus de betekenis van de bovenstaande
woorden is dat de blindgeborene eerst de Zoon van God geschouwd had, daarna
echter ook Zijn stem in de persoonlijkheid van Christus Jezus diende te
herkennen. D.w.z. het "geloof", waarna hem gevraagd werd de taak te
volbrengen om drie belevenissferen tot een eenheid te
verbinden: het eerder psychisch gehoorde, het later geestelijk geschouwde en
het nu als stem en gestalte gehoorde en geschouwde. Deze eenheid, d.w.z. de
inzicht dat het Woord (Logos) de Zoon is en dat de Zoon zich in Jezus
belichaamd had, heeft de blindgeborene ook daadwerkelijk
verkregen: "En hij knielde voor hem neer." (Joh. 9.38).
Maar het lot van de blindgeborene heeft niet alleen een individueel, maar ook
een de hele mensheid omvattend belang. Want het is – zoals Christus Jezus het
zelf zei – een manifestatie van het alle mensen aangaande
"oordeel" van Christus Jezus, ten gevolge waarvan de
"niet-ziende mensen ziende, en de ziende mensen blind worden" (Joh.
9.39). Nu kwam Christus echter niet in de wereld om te oordelen, maar om de
schepsels het eeuwige leven binnen te leiden. Het "oordeel" dat in
verband met de genezing van de blindgeborene wordt genoemd, was dus niet louter
een veroordeling, maar de uitbreiding van de rijkdom aan zegen van de genezing
van de blindgeborene tot de hele mensheid.
M.a.w., het ging hierbij om de werking van de Christusimpuls met betrekking tot
het geestelijke schouwen en het geestelijke horen. Deze werking uit zich ten
eerste karmisch in die zin dat degenen die vanuit voorchristelijke omstandigheden
een geestelijk schouwen bezaten, het moesten verliezen. Ze moesten het echter
verliezen ten behoeve van de vorming van het moreel-geestelijke horen,
d.w.z. de vaardigheid om de "stem van de Herder" te vernemen. Het vernemen
van de "stem van de Herder" is echter wezenlijk de voorwaarde voor
de bewuste opname van de Christusimpuls. Want de
"Christusimpuls" is niets anders dan de "stem van de Herder"
die in de wereld en door haar hele geschiedenis heen klinkt. Opdat de Christusimpuls
bewust zou kunnen worden opgenomen, was het noodzakelijk om de mensen die
"ziende" waren zodanig te reorganiseren dat zij voor enige tijd op
de verticale stroming van het horen zouden
zijn aangewezen. Maar daarna diende met deze mensen geestelijk
dezelfde genezing te geschieden dan die welke ook fysiek aan
de blindgeborene van negentien eeuwen geleden geschiedt was.
Degenen die bij de ontmoeting met de Christusimpuls al "blind" waren,
d.w.z. degenen die door het "vernemen van de stem" de Christusimpuls
hadden opgenomen, zullen zien – maar degenen die aan het zien
vasthielden, zullen door de genadige toevoeging van het "oordeel"
d.w.z. door het positieve karma, tot blinden worden, opdat ook zij tot een
moreel vrije en bewuste opname van de Christusimpuls zullen komen. Dit is de
betekenis van de zin: "Tot een oordeel ben Ik in deze wereld gekomen,
opdat de blinden ziende en zij die zien blind worden" (Joh. 9:39) – een
zin die de betekenis van het wonder van de genezing van de blindgeborene voor
de gehele mensheid samenvattend tot uitdrukking brengt.
[1] In dit verband kan op de in de eerste eeuwen na Christus in gnostische kringen wijd verspreide formulering "Christus Verus Luciferus" gewezen worden.
[2] In de hertaling die Jan Evert de Groot van dit werk
heeft gemaakt en die hij mij digitaal ter beschikking heeft gesteld, staat een
interessante toevoeging m.b.t. de karmische achtergrond van de individualiteit
van de blindgeborene, die hij op de website van Munin
Nederland aantrof, en die als volgt (zonder verdere bronvermelding)
luidt:
“Rudolf Steiner heeft over de schilder Rembrandt
opmerkelijke dingen meegedeeld:
a) Rembrandt leefde ooit in Atlantis.
b) Hij reïncarneerde een paar decennia voor onze jaartelling
als een Ierse prins. Helderziend schouwde hij Jezus’ geboorte, en toog als
(enige) wijze uit het westen naar Palestina om de Heiland hulde te brengen.
Maar hij werd onderweg gedood.
c) Door verlangen gedreven om de Heiland toch in levende
lijve te ontmoeten, reïncarneerde Rembrandt terstond in Palestina. Maar als een
blindgeborene! Aan zijn blindheid lag geen karmische fout ten grondslag. Hij
ontbeerde het gezichtsvermogen om dat in een later leven versterkt te bezitten.
Om de mensheid in dat leven als uitbeelder van de natuur, als schilder, iets
bijzonders te tonen. Maar…, als blinde kon hij tot zijn teleurstelling Jezus
Christus niet fysiek waarnemen, terwijl hij toch juist dáárvoor in Palestina
was geïncarneerd!
d) Jezus geneest hem. En het eerste wat de geheelde dan met
de extra nadruk van de overgang van blind zijn naar kunnen zien, waarneemt is
de door hem gezochte Jezus! Een verpletterende ervaring, mede door Jezus’
verkondiging dat door hem, Rembrandt, Gods werken openbaar moesten worden (Joh.
9:3).
e) Deze mens reïncarneert tenslotte als Rembrandt en
schildert door een speciale organisatie van zijn gezichtsvermogen mens en
natuur clair-obscur, zoals de Atlantische mens zichzelf en de natuur waarnam
vóór het grote, morele verval van die tijd. Hij schildert in feite een oude,
vergeten wereldatmosfeer, nog zwanger van (ongezien) goddelijk leven,- opdat de
mens die niet zou vergeten in de moderne tijd, waarin de wereldatmosfeer
verschraalt lijkt.
f) En vele malen schildert Rembrandt Jezus als Atlantiër in
een Atlantische atmosfeer.
2. De opwekking van Lazarus als teken
voor de nieuwe levensimpuls vanuit de levensgeest
Was de morele kern van het wonder van de genezing van de
blindgeborene de nieuwe impuls tot waarnemen, zo bestaat de morele
kern van het zevende wonder, dat van de opwekking van Lazarus, in de
nieuwe impuls tot leven op aarde, in de meest volstrekte zin. Want de
ziekte van Lazarus bestond hierin dat de levensbron in hem steeds meer afnam,
zodat hij tenslotte iedere impuls tot leven zodanig verloor dat ook het ademhalen tot
stilstand kwam. De dood van Lazarus was dus de toestand van een zodanige
afwezigheid van de levensimpuls, dat zelfs de adem geen reden meer had om zich
nog verder in te spannen. Lazarus overkwam een soort etherische bloeding: het
etherlichaam trok zich geleidelijk aan steeds meer terug, en de levenskrachten
verlieten het fysieke lichaam. Dit proces was geen ziekte in de zin dat het
fysiek lichaam een verwonding of vergiftiging zou hebben doorleden – het was
volkomen gezond – maar het hele proces was door het etherlichaam veroorzaakt.
Want er vond een ingrijpende verandering in het etherlichaam van Lazarus
plaats. In plaats van naar binnen te werken en het fysieke lichaam
levenskrachten te verlenen, richtte het zich naar buiten en liet die
levenskrachten uitstromen. Daarbij verloor het ook het vermogen om uit de
omgeving, de natuur – uit zon, licht, planten en voedsel – levenskrachten te
scheppen. Van een nemende werd het etherlichaam van Lazarus tot een gevende.
Het was de overgave aan de wereld als geheel, die zijn etherlichaam tot een
uitstralende maakte en hem tegelijkertijd ervan weerhield om het weggevene
door een van buitenaf tot zich nemen te vervangen. De uitvloeiing van
levenskrachten werd niet vervangen, en Lazarus kwijnde weg.
Deze verandering in het etherlichaam van Lazarus werd veroorzaakt door het feit
dat zijn ziel een toewijding aan de spirituele wereld ontwikkelde, die zo sterk
was dat ze ook het etherlichaam aangreep. Dit proces betekent in zoverre een
gevaar, in dat een levensbron van binnenuit zich niet geopend
had die het uitgestroomde weer kon vervangen. Een dergelijke bron – waardoor
vanuit de geestelijke wereld een directe instroming van levenskracht geschiedt
– werd destijds als de "heerlijkheid Gods" (he doxa tou theou)
aangeduid. Onder "heerlijkheid Gods" werd in de Bijbel (en niet
alleen in het Nieuwe, maar ook in het Oude Testament) een rechtstreekse
uitstraling van de godheid verstaan, die tot in het etherische afdaalde. Maar
de "heerlijkheid", (doxa), die niet alleen verlichtend maar ook belevend werkte,
werd in het Nieuwe Testament als de bijzondere werking van de Zoon aangezien.
Want de Zoon Gods ademt leven in het door de Vader God
verwekkend geschapene en door de Geest van God geopenbaarde.
In die zin was de ziekte van Lazarus "niet ten dode, maar voor de
stralende werking (heerlijkheid) van God, opdat de Zoon Gods zich daardoor als
stralend werkzaam (verheerlijkt) bewijze" (Joh. 11:4). Want de leegte aan
levenskracht die zich bij Lazarus voordeed, was er teneinde vervuld te worden
door het leven dat de Zoon uitstraalt. Dit gebeurde op het moment dat Christus
Jezus Lazarus uit de graftombe riep. Want deze roep van Christus Jezus
betekende tegelijk de roep tot de aarde, de roep tot het leven op aarde.
Aan deze roep ging een gebeurtenis vooraf die de weg aanduidt
waarop de verloren gegane verbondenheid met de aarde hersteld kan worden. Het
is dezelfde weg die ook in het eerste deel van Goethe's "Faust" wordt
aangeduid, waar Faust bij het luiden van de paasklokken de belangrijke woorden
uitspreekt: "De tranen zwellen – de aarde heeft me weer." Want de
zwellende traan is juist de uitdrukking van het feit dat er vanuit de
Paasimpuls een nieuwe vertrouwensrelatie tot de Aarde is opgebouwd. En die
wordt op zodanige manier opgebouwd dat de ziel zich aan de aarde met haar
nood moreel herinnert – d.w.z. dat zij een nieuwe levensimpuls
niet ontvangt vanwege de goederen van de aarde, maar vanuit het bewustzijn van
haar noden. Want de ware goederen liggen dan voor de ziel in de geestelijke
wereld, maar de aarde is daarvan verstoken. En juist het feit dat de
aarde van de hoogste goederen verstoken is kan tot de impuls van de ziel
worden, zich tot de aarde te neigen. Deze toeneiging is de Paasimpuls die tot
een nieuwe levensimpuls kan worden van de ziel, die in de een of andere vorm de
werkelijkheid heeft beleefd van de woorden: "Ik ben de opstanding en het
leven" (Joh. 11:25).
Deze woorden sprak Christus Jezus tot de zuster van Lazarus, voordat Hij voor
het graf staande als vertegenwoordiger van de mensheid geweend had (want alle aanwezigen
weenden), en daarna liet Hij, als vertegenwoordiger van zowel de mensheid
alsook van God, de roep tot leven horen.
In de wekroep: "Ladzare, deuro exo" – kan dit volledige nieuwe
levensmotief vernomen worden. Daarin kan de vermaning van de Grote Wachter op
de Drempel van de mensheid vernomen worden, die tot de ziel spreekt: "Gij
hebt de geestelijke wereld in zijn rijkdom betreden en beleefd – kijk nu terug
naar de aarde en de aardemensheid, die het aan deze schatten ontbreekt.
Herinner je de Aarde, want wat gij thans bezit dat bezit zij niet.
En leve op Aarde omdat de aardemensheid en de
Aarde de rijkdom niet bezitten die gij in de geestelijke wereld hebt beleefd.
Ladzare, deuro exo!"
En de wekroep werd vernomen: de adem keerde weer terug, Lazarus richtte zich op
en kwam tot de mensen en het leven van de mensen.
Het nieuwe christelijke levensmotief, dat zich op deze manier
voor Lazarus als werkzaam bewees, is het Woord van de Zoon dat
in de mens tot in het etherlichaam werkt. De opstanding die Christus Jezus zelf
beleefde, geschiedde in het gebied van het fysieke lichaam. Dit kon
geschieden, omdat de Vader in de dood van Christus Jezus
actief tegenwoordig was. Want de Vaderwerking in de mens
bereikt het fysieke lichaam, terwijl de Zoonwerking in het
etherlichaam zijn domein heeft. Daarom was de opwekking van Lazarus iets
wezenlijk anders dan de opstanding van Christus Jezus. Want bij de opwekking
van Lazarus ging het om de openbaring van de werkelijkheid van de levensgeest
(Buddhi) in de mens, terwijl het bij de opstanding van Christus Jezus om de
volkomen ontplooiing van de geestmens (Atma) handelde, die als een kiem sedert
de tijd van de Oude Saturnusperiode aan het fysieke lichaam van de mens (als
"fantoom") ten grondslag ligt.
Evenzo ligt de kiem van de levensgeest sedert de Oude
Zonneperiode aan het menselijk etherlichaam ten grondslag. Het is de bron van
de nieuwe levensimpuls, die in de plaats van de oude, uit de tijd van de
zondeval stammende levensimpuls kan treden. Dan geschiedt een versagen van de
oude impuls (de "ziekte" van Lazarus) en het opwellen van de deze
impuls vervangende nieuwe (de "opwekking" van Lazarus). Dit proces
vindt op het pad van de christelijke mystiek gaandeweg plaats, doordat het oude
geleidelijk afsterft en door het nieuwe wordt vervangen. Maar dit proces
geschiedde bij Lazarus op een manier dat het oude in korte tijd afstierf en dat
het na een toestand van levensloosheid in een keer door het
nieuwe werd vervangen. In die zin was dit proces een uitzondering,
maar een uitzondering die het wezenlijke proces bij het normale verloop van de
Buddhi-openbaring op voorbeeldige wijze verduidelijkt en aanschouwelijk maakt.
Het uitzonderlijke bij de opwekking van
Lazarus was de herhaling van het proces van de oude Egyptische mysteriën op een
nieuwe wijze[3];
de voorbeeldfunctie daaraan is het feit dat hetzelfde proces
in de toekomst bij steeds meer mensen zal plaatsvinden, maar dan wel zo dat het
afsterven en het herbeleven hand in hand zullen gaan. Het zinnebeeldige teken
van dit hand in hand gaande proces van sterven en herleven is het zwarte kruis
met zeven rode, oplichtende rozen.
En de geestelijke beweging die ernaar streeft dit proces bewust te bevorderen
is onder de naam van het Rozenkruiserdom zowel bekend alsook
miskend geworden. Want het ware Rozenkruiserdom is door de eeuwen heen niets
anders geweest dan die stroming in de wereld die een vernieuwing van de impuls
tot leven nastreefde. Het streefde deze vernieuwing na in de zin dat de mens
niet alleen vanuit de instinctieve levenskrachten van het etherlichaam leeft,
maar met name vanuit de geestelijk-morele levenskrachten van de geestzelf (Buddhi).
Daarom bestaat de werkelijke levenskern van het Rozenkruiserdom niet uit een
leer, noch uit een traditie, zelfs niet uit een menselijke gemeenschap, maar
het bestaat in de vorm van een bepaald etherlichaam, dat geheel met
de levensgeest doordrongen is. Dit etherlichaam is immuun voor ontbinding na de
dood. Dat is de reden waarom het altijd werkzaam is, en daarom
kan de “traditie” van het Rozenkruis ononderbroken levend op aarde behouden
blijven. Het groeit steeds verder in macht en zijn werkingsradius zal in elke
eeuw steeds groter worden.
Het gaat dus bij het zevende wonder van het Johannesevangelie om een teken en
een genezing die in verband staan met het levensgeest-principe van de mens.
Bij de genezing van de blindgeborene ging het echter om een teken dat met het
geestzelf (Manas) in verband staat. Want de "bron van de gezant"
waarin de blindgeborene onder te dompelen had, is juist het moreel-geestelijke
wezenlijke van de bewustzijnsverbintenis met het geestzelf.
Bij de tekenen van de spijziging van de vijfduizend en van het lopen op het
water kwam het op de twee kanten van het Ik aan – en wel op de belevenis van
het Ik bij dag en bij nacht. Daarbij werd de kringloop van de Ik-zon door zowel
de dagzintuigen als de nachtzintuigen tot uitdrukking gebracht en werd de
spijzende en versterkende werking van de Christusimpuls op beide gebieden
aanschouwelijk gemaakt.
Bij de genezing van de verlamde ging het om een proces dat – op de weg via het
Ik – aan het astraallichaam, als de innerlijke mogelijkheid tot beweging,
genezing bracht.
Bij de genezing van de zoon van de hoveling geschiedde daarentegen een –
eveneens op de weg via het Ik plaatsvindend – heilwerking op het etherlichaam,
als het principe van de werking van de overerving op het fysieke lichaam.
Tenslotte ging het bij het teken van het veranderen van water in wijn te Kana
om de werking van de Christusimpuls op het bloed, als de fysieke drager van het
Ik.
De zeven wonderen en tekenen van het Johannesevangelie vormen dus de stadia van
de genezende werking van Christus Jezus. Alle redevoeringen en gebeurtenissen
die tot het twaalfde hoofdstuk van dit Evangelie voorkomen, zijn aan deze zeven
gebeurtenissen ondergeschikt. Maar met de zeven wonderen is de heilwerking van
Christus Jezus niet afgelopen. Want op de zeven wonderen volgde het achtste:
dat van de opstanding van Christus Jezus na de kruisdood op Golgotha. Dit
wonder en de bijbehorende staties van de Passie zullen het onderwerp van nader
onderzoek vormen als de derde fase van de Christusopenbaring,
die op de fasen van het Woord en van de tekenen volgt. Tegelijkertijd echter is
dit achtste wonder eigenlijk het mysterie van Golgotha zelf –
als het ware de zon, van waaruit de zeven stralen van de voorafgaande tekenen
en helende werkingen uitstralen.
Hoewel het mysterie van Golgotha in de tijd na de zeven wonderen ligt, is het
niettemin de bron van herkomst en de oorzaak daarvan. Want het ligt ten
grondslag aan alle in de tijd voorafgaande genezende werkingen en verleent hen
pas hun ware betekenis en belang voor de mensheid. Hun betekenis
voor de mensheid verkrijgen de zeven genezingen pas door het mysterie van
Golgotha; want zonder het mysterie van Golgotha zouden ze tot individuele verschijnselen
beperkt blijven die de mensheid als geheel niets aan zouden gaan. Maar door het
mysterie van Golgotha werden ze tot 'tekenen', d.w.z. tot teken van de
gevolgen voor de mensheid van het mysterie van Golgotha. Door
het mysterie van Golgotha verkrijgen ze de betekenis van voortekenen voor
de geleidelijk aan te voltrekken genezing van de mensheid, en wel van de
genezing, waarbij dezelfde gebreken moreel-wezenlijk op dezelfde manier
geheeld worden zoals dit bij de zeven wonderen symptomatisch voorbereidend werd
gevormd. Want de mensheid is ziek en heeft evenzo behoefte aan genezing, als de
mensen die [nu meer dan] negentien eeuwen geleden door Christus Jezus werden
genezen.
Zo zal het in de toekomst geschieden dat steeds meer mensen een nieuwe impuls
tot leven zullen verkrijgen, dat veel "blind geborenen" zullen zien,
dat een groot aantal mensen van de vijfde cultuurperiode morele impressies van
de werking van de Christus zullen verkrijgen en twaalf groepen
van mensen de ontmoeting met zijn wezenheid als de "Ik
ben" zullen ervaren – dat vele op morele genezing uit de engelenbron
wachtenden deze genezing zullen beleven en dat, ten slotte, in veel gevallen de
ziekte van de familie en het huwelijk zal worden geheeld.
Wat is er nodig opdat dit geschiedde? Wat wordt van de mensheid verwacht, opdat
ze de voorwaarden vervult die aan deze genezingen ten grondslag liggen?
Nu kan uit de evangeliënberichten zelf voor elke genezing
datgene gevonden worden wat geestelijk-moreel als voorwaarde kan gelden. Maar
in wezen komt het bij alle genezingen die voor de mensheid mogelijk zijn op het
volgende aan: dat de mensheid enerzijds het versagen van de eigen inspanningen
en middelen onderkenne, dat ze zich echter anderzijds met alle kracht inspant
om misstanden te overwinnen – en daarbij de houding van de vertrouwensvolle
verwachting op de helpende tussenkomst van de geestelijke wereld beware. Want
de van illusie bevrijde inspanning, verbonden met verwachtingsvolle overgave,
is het geestelijk-morele element dat het rechtstreekse ingrijpen van de
geestelijke wereld mogelijk maakt. Zoals lucht nodig is om te ademen, zo is de
verbinding van een actieve boetevaardige stemming met een vertrouwensvolle
verwachting als het ware de "lucht", die het wonderwerken mogelijk
maakt. Daarentegen zijn het de eigengerechtigheid en de tevredenheid met de
zelf geleverde krachten die aan deze werking net zo tegengesteld zijn als water
aan het vuur.
Daarom zal het er bij het lot van de mensheid in de eerste plaats om gaan dat
ze haar versagen op alle gebieden die geestelijk-moreel wezenlijk zijn
onderkenne. En het ochtendgloren van de komende geestelijke gebeurtenissen zal
zich niet daardoor uitdrukken dat vreugde en tevredenheid sterk worden. Het
zullen de blos van schaamte, de elementaire gevoelens van schaamte
zijn, waardoor het komende zich zal aankondigen. De mensen zullen zich schamen
– zowel over hun prestaties als over hun mislukkingen, en degenen die
zich het meest zullen schamen zullen nog de besten zijn. En dit is de
voorbereiding voor die stemming die nodig is, opdat de mensheid door de
geestelijke wereld geholpen zal kunnen worden.
Het grootse, het verheffende dat aan de mensheid voorbeschikt is kan door haar
alleen worden beleefd, wanneer ze voordien door een door het noodlot bepaalde
zelfkennis heen gegaan is. En deze zelfkennis is de wezenlijke voorwaarde,
opdat dezelfde heilwerkingen zullen kunnen geschieden als die welke in het Johannesevangelie
zijn geschilderd.
________________________
[3] Vanuit dit gezichtspunt wordt de opwekking van Lazarus door Rudolf Steiner in de voordrachtencyclus over Het Evangelie naar Johannes, voordracht IV, Hamburg 1908, GA 103, beschreven.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten