1. Het ontstaan van de kosmos van liefde
In de voorafgaande twee beschouwingen werden de treden van
de Passie behandeld als fundamentele principes en fasen van de christelijke
inwijdingsweg. Nu zou het belangrijk zijn om het mysterie van Golgotha zelf als
geestelijk-historische en kosmische gebeurtenis te beschouwen. Daarbij komt het
wederom op de gebeurtenissen van de Passie aan, maar nu vanuit een andere
invalshoek: niet langer als inwijdingsfasen, maar als de offerdaad van Christus
Jezus in zijn geestelijk-kosmische draagwijdte. Want het
mysterie van Golgotha is in zijn betekenis niet tot de metamorfosen van het
menselijk bewustzijn beperkt, zoals die in de inwijding en ook in het karmisch
verloop van de wereldgeschiedenis moeten gebeuren, maar het is een gebeurtenis
die ook het aarde-organisme, het systeem van planetaire verhoudingen en de
geestelijke hiërarchieën van goed en kwaad betreft. Het is een wereldaangelegenheid, en
er is dus geen wezen of groep wezens in de wereld die het mysterie van Golgotha
niets aan zou gaan. En het gaat alle wezens van de wereld in
zoverre aan dat het de kiem van een nieuwe kosmos betekent.
Want de kosmos zoals die is en zoals die door de Saturnus-, Zonne-, Maan- en
Aardeontwikkeling tot aan het mysterie van Golgotha geworden is, is een kosmos
van wijsheid die een kosmos van liefde dient te
worden.
De zin: de huidige kosmos van wijsheid dient tot een kosmos van liefde te
worden, bevat een hele wereld aan occulte feiten. Maar in het middelpunt van al
die feiten staat het mysterie van Golgotha. Want de overige feiten behoren
ofwel tot de voorbereidingen ofwel tot de nawerkingen van het mysterie van
Golgotha: dit echter is het beslissende feit. En het doel van deze beschouwing
is om op te tekenen dat het dit is en in hoeverre het dit is.
De tegenwoordige kosmos, zoals die zich van buiten af aan de zintuiglijke
aanschouwing voordoet kan als "bevroren wijsheid" worden
beleefd. De grote morele impressie die men uit de totaliteit van de wereldorde
verkrijgt, is in wezen die van een samenstel van ijskoude wijsheid. Onmetelijke
massa's wijsheid hebben zich in de wereld uitgegoten, maar ze zijn daarin
bevroren tot de Copernicaanse “machina coelestis" (hemels mechaniek).
Wijsheid is overal in de wereld: de wereld is geheel en al doordrenkt met
wijsheid. Daarvan getuigen iedere plant, ieder organisme, alle bewegingen van
de hemellichamen – maar de wereld is star en koud en hol voor de ziel van de
mens. De woorden van Nietzsche: "De wereld – een poort tot duizenden
stomme en koude woestijnen" worden als waar ervaren door elke menselijke
ziel die in de wereld niet alleen naar feiten en wetten, maar ook naar de ziel vraagt.
Want de ziel openbaart zich niet in de wereld: de natuurwetten
van de wereld getuigen van wonderbaarlijke wijsheid waartegenover het
menselijke verstand zichzelf slechts als een dwerg, een klein wicht kan
ervaren, maar de strakke lijnen van deze wetten vertonen de geestelijk-morele
gestalte van de doodskist van de ziel.
Deze doodskist is niet troebel – hij is doorzichtig als kristal, maar hij is
star en stom. Tegelijkertijd legt hij echter getuigenis af van wat hem
ontbeert. Want zoals de koelte van de warmte getuigenis aflegt en de
verstarring van de beweging, zo ook spreekt de wereld-doodskist over de ziel.
In deze zin "bevat" de kristallijne doodskist de ziel – en wijst met
de middelen van zijn koude en starheid op de ziel zoals zij zou moeten
zijn wanneer zij in de wereld zou leven: hij toont het beeld van de
dode ziel.
Zo ontstaat voor de ziel van de mens die met de ogen van de "morele
impressie" de wereld beschouwt, de enorm belangrijke verbeelding van het
sprookje van Sneeuwwitje: het kristallijne graf met de dode jonkvrouw, door
dwergen behoed. Deze imaginatie is de uitdrukking van het feit dat het huidige
universum een kosmos van wijsheid is, die de liefde ontbeert.
Dit is het wezenlijke resultaat van de aanschouwing van de wereld van de buitenkant –
zoals ze zich tussen geboorte en dood voor het bewustzijn aandient. Nu kan de
mens de wereld echter ook van de andere kant, namelijk vanuit de binnenkant ervaren.
Hij ervaart de binnenkant van de wereld ofwel op de weg van inwijding ofwel in
de staat van bewustzijn tussen dood en nieuwe geboorte. In die
bewustzijnstoestand beleeft de mens de wereld niet meer als verstarde
wijsheid, als uitdrukking van wijsheid, maar hij beleeft
zichzelf dan als ondergedompeld in de deinende zee van de stromende wijsheid
zelf. Deze vloeiende, stromende wijsheid omgeeft de menselijke ziel in
overmaat, zodat het er voor de ziel niet op aankomt – zoals in de aardse
bewustzijnstoestand – zich tegenover de wijsheid te openen; veeleer komt het er
daarbij op aan in deze zee van inhoudsvolle wijsheid in staat te zijn om
zichzelf als ziel met zieleninhoud overeind te houden. Want de
overmaat aan stromende inhoudelijkheid, waarin de ziel wordt ondergedompeld,
dreigt de ziel als zonder inhoud en onbeduidend te doen schijnen. De omgeving
van de ziel is zo vol van licht dat de ziel zichzelf alleen als een schaduw in
die lichtende omgeving kan beleven. En de ziel zou werkelijk tot een
schaduwbestaan veroordeeld zijn, als ze vanuit de aarde niet een kracht, een
inhoud zou meebrengen die haar de mogelijkheid biedt om zichzelf niet te
verliezen. Deze kracht is datgene wat ze op Aarde heeft geleerd en wat in de
ziel tot liefdesvaardigheid wordt. De liefdesvaardigheid verkrijgt de ziel na
de dood, als inhoud die de waarde heeft om naast de kosmische wijsheid te
bestaan.
Vroeger, met name in tijden die onmiddellijk aan het mysterie van Golgotha
voorafgingen, was het zo dat de ziel na de dood daadwerkelijk steeds meer tot
een schaduw werd. Het "schaduwrijk" van de Hellenen was een realiteit
– maar niet in de zin dat dat rijk uit zichzelf donker was, maar in de zin dat
de zielen van de doden tot het schaduwbestaan waren veroordeeld. Ze konden
niets uit het aardse bestaan naar de geestelijke wereld meebrengen wat niet
geringer zou zijn dan het wijsheidslicht van die wereld. Want het aardse leven
kon slechts een weerspiegeling van de wijsheid van de geestelijke wereld geven:
zodoende was datgene wat de ziel naar de geestelijke wereld zou kunnen
meebrengen slechts een reflectie, een schaduw van die wereld. En de ziel die
deze schaduw met zich meebracht kon zichzelf slechts als "schaduw van de
schaduw" en als "schijn van de schijn" beleven.
Maar het lot van de ziel na de dood is sedert het mysterie van Golgotha
veranderd. De menselijke ziel die sedert het mysterie van Golgotha door de
poort van de dood de geestelijke wereld betreedt, kan van de Aarde naar de
geestelijke wereld iets meebrengen wat geen reflectie of schaduw, maar
integendeel iets wezenlijk-waardevols is dat in zich de kiem van een
nieuwe wereldorde draagt. Want zoals de oude wereldorde, de orde van
wijsheid zich uitdrukt in het feit dat gewicht, maat en getal in
de wereld de overhand hebben, zo stroomt sedert het mysterie van Golgotha door
de menselijke zielen een vierde element de wereldorde binnen, welk nieuwe
element tegelijk de andere drie van de verstarring verlost en deze hun
oorspronkelijke inhoud teruggeeft. Want de oorspronkelijke inhoud van gewicht,
maat en getal was niet die van de zwaarte, de begrenzing en de kwantiteit: de
hemelse oerbeelden van getal, maat en gewicht zijn anders dan hun aan de
verstarring ten prooi gevallen uitdrukkingen binnen de lagere wereld.
Wat tegenwoordig "gewicht" geworden is, was
oorspronkelijk de kracht van de afdaling tot incarnatie, de offerkracht van
de wezens. Maar het ware "gewicht" werd tijdens het eerste na-Atlantische
cultuurtijdperk, het oud-Indische, "verraden": in het oude Indiërdom
ontstond de hang naar "gewichtloosheid", d.w.z. het streven om de
Aarde ontrouw te worden en zich van haar te bevrijden. Het karmisch gevolg van
het feit dat het oude Indiërdom "zijn eerste liefde opgaf" (Openb.
2:4) was echter aldus dat het "gewicht" zijn inhoud als de
"eerste liefde" verloor en binnen de invloedssfeer van Ahriman tot de
"geest van de zwaarte" werd.
Desgelijks ging ook de oorspronkelijke inhoud van het begrip maat niet om
begrenzing of beperking, waar het tegenwoordig voor doorgaat, maar om de kracht
van de vervulling van de geestelijke zending op aarde, de kracht van
het geduld van de wezens. Betekende het "gewicht"
oorspronkelijk de kracht van de afdaling in de verticale richting van de
incarnatie, zo betekende "maat" de horizontale richting van de
levensweg, waarop die verhouding van hemel en Aarde bereikt dient te worden,
welke de opgave van de incarnatie op Aarde is. – Maar zoals het gewicht in zijn
oorspronkelijke betekenis door het oude Indiërdom "verraden" en aan
de Ahrimanisering werd prijsgegeven, zo werd gedurende het oud-Perzische cultuurtijdperk
de "maat" verraden doordat het oude Perziërdom de zuivere weg die hen
door de grote Zarathoestra gewezen werd, niet ten einde bewandelden, maar in
een compromisverhouding tot het Turaniërdom traden. Het gevolg van dat
compromis was echter dat de maat in het karma van de mensheid tot het principe
van de begrenzing, de beperking werd, d.w.z. tot de "gevangenis waar de
verleider u voor tien dagen in gooit." (Openb. 2:10).
Ook het principe van het getal werd slechts tot hoeveelheid gereduceerd als
gevolg van "verraad" dat aan de oorspronkelijke betekenis werd
voltrokken. Dit gebeurde met name tijdens de Egyptisch-Chaldeeuwse
cultuurperiode, waarin de oorspronkelijke betekenis van het getal als de kracht
van de wezensaard van de onsterfelijke individualiteiten in haar
tegendeel werd getransformeerd: in het aantal van de vergankelijke
fysiek-lichamelijke eenheden. Het hemelse archetype, d.w.z. de waarheid van het
getal is echter het feit dat er veel individualiteiten in de wereld zijn. En er
zijn er veel van om die reden dat elk van hen een kwalitatieve betekenis voor
de wereld heeft, die geen andere kan hebben. Zou één individualiteit ontbreken,
dan zou het werk van de wereld onvoltooid zijn, zoals een symfonie onvolledig
zou zijn als er één toon aan zou ontbreken.
De uniciteit van elk individu en de immense waarde daarvan, juist vanwege die
uniciteit – dit is de oorspronkelijke betekenis van het getal, zoals het in de
hemelen bedoeld is. Maar het getal werd van het eeuwig-individuele op het
lichamelijke toegepast; daardoor ontstond het materialisme dat zich o.a. in het feit van de mummificering
in het oude Egypte uitdrukte. De Apocalyps duidt het materialisme in zijn
oorspronkelijke vorm aan als "de leer van de Nikolaïeten, die Ik haat"
(Openb. 2:6-15). Deze "leer" is het karma van het "verraad"
van het getal, zoals de "gevangenis" en de "verbeurdverklaring
van de eerste liefde" karmische gevolgen zijn van het "verraad"
aan de maat en het gewicht.
Nu brengt echter iedere mensenziel die tijdens haar aardse leven – tenminste in
haar voorstellingsleven – de Christusimpuls opgenomen heeft, iets naar de
geestelijke wereld mee wat zich daarin omzet tot opstandingskrachten van
getal, maat en gewicht zoals die oorspronkelijk waren. Door de Christusimpuls
beleeft de ziel de opstanding van getal, maat en gewicht in eerste instantie in
de geestelijke wereld. Maar vervolgens stroomt de kracht van deze belevenis met
de volgende incarnatie het aardse bestaan binnen en wordt daar tot een werkzaam-kiemend
begin van een nieuwe wereldorde, waar het uit gewicht, maat en
aantal bestaande ijzige wijsheidsgraf van de ziel gesmolten zal zijn en de ziel
in getal, maat en gewicht tot leven zal komen. Dan zal de menselijke ziel ook
in de wereld van de natuur ervaren – zoals ze dat vandaag de dag in de
geestelijke wereld, na de dood of op de weg van inwijding kan beleven – dat het
ware "gewicht" bv. in de scène van de voetwassing bevat is; dat de
ware "maat" bv. in de zin: "Niet zeven keer, maar zevenenzeventig
keer dient u te vergeven" bevat is; en dat het ware "getal" bv.
in de gelijkenis van het ene verloren schaap om wiens terugvinden er meer
vreugde onder de engelen was dan over de andere negenennegentig, wordt
uitgedrukt.
Want het in het licht van de geesteswetenschap gelezen Evangelie bevat
doorzielde begrippen van aantal, gewicht en maat. Deze begrippen worden tot
ervaringen in de geestelijke wereld – en die ervaringen worden tot krachten
waarmee een nieuwe wereld kan worden gebouwd: op basis van gewicht, maat en
getal in hun nieuwtestamentische betekenis.
Als het getal, de maat en het gewicht in de wereld bezield zullen zijn, dan is
de nieuwe kosmos daar – de "kosmos van de liefde", die de stervende
kosmos van wijsheid heeft op te volgen. De verwerkelijking van de toekomstige
kosmos zal echter in fasen geschieden. Het Jupiter-bestaan, dat onmiddellijk op
het Aarde-bestaan zal volgen, zal het stadium van de overwonnen "geest van
de zwaarte", van de opstanding van het ware gewicht zijn. En het daarop
volgende Venus-stadium zal de kosmische fase van de bezieling van alles van
maat in de wereld zijn. Het Vulcanus-bestaan zal echter het stadium van de
opstanding van het getal zijn, in haar ware betekenis van de gemeenschap van
onsterfelijke individualiteiten.
2. De verlossing van het Luciferische
De wording van de kosmos van liefde heeft zijn oorsprong in
het mysterie van Golgotha, dat de ontkieming van de nieuwe kosmos is. Zoals in
de kiem het gehele toekomstige organisme al bevat is, zo bevat het mysterie van
Golgotha de gehele toekomst van de wereld. Om deze reden placht Rudolf Steiner
de volgende zin neer te zetten: het mysterie van Golgotha is de betekenis van
de Aarde. De Aarde is echter de schouwplaats waarop de beslissende strijd
tussen goed en kwaad van de wereld wordt uitgevochten.
Nu gaat deze strijd ten eerste om een zeer specifiek veld. Dit veld omvat alles
in de wereld waar Lucifer werkt, heeft gewerkt of kan werken.
Want het veld van het Luciferische is dat gebied in de wereld hetwelk ofwel aan
Ahriman ten prooi kan vallen ofwel door de hiërarchieën van het goede kan
worden teruggewonnen. Dit veld bevat enerzijds delen van het rijk van de
geestelijke hiërarchieën en anderzijds de rijken van de natuur; in het midden
van dat veld staat echter de mensheid die het Luciferische in zich heeft
opgenomen. Om deze reden ligt het zwaartepunt van het betwiste veld bij de
mensheid; want zij bevindt zich temidden van het veld en is de schakel tussen
de rijken van de natuur en de rijken van de hiërarchieën.
Het komt in de strijd tussen goed en kwaad echter voorlopig met name op het
veld van het Luciferische aan, om reden dat het Luciferische innerlijk tot de
hiërarchieën van het goede en tot het ahrimanische niet alleen in tegenstelling
staat, maar ook dat het zowel met de ene kant als met de andere iets
gemeenschappelijk heeft en derhalve aan beide zijden hoop geeft dat het
volledig overwonnen kan worden. Want Lucifer heeft met Ahriman de trots van de
oppositie gemeen – en met de hiërarchieën van het goede heeft hij de liefde
gemeen. Lucifer is in zijn essentie als Janus: met de ene kant van zijn wezen
houdt hij van Christus, met de andere kant van zijn wezen is hij echter Ahriman
toegewend. Deze instelling van Lucifer is echter de reden waarom beide kanten
een kans hebben om het gehele veld van hun werkzaamheid voor zich te winnen: de
geestelijke hiërarchieën hopen het voor de liefde te winnen en Ahriman
"hoopt" het zijn machtsgebied in te lijven.
In de onmiddellijk aan het mysterie van Golgotha voorafgaande periode was de
situatie zodanig dat het gehele Luciferische veld reeds als een zekere prooi
van Ahriman kon worden beschouwd. Dit zou met betrekking tot de mensheid in het
jaar 666 na Christus hebben plaatsgevonden, doordat zich een soort
"fantastische wijsheid" (een uitdrukking van Rudolf Steiner)
uitgaande van Gondishapur, het geestelijk centrum van het Nieuw-Perzische rijk,
over de gehele wereld zou hebben uitgebreid. Deze "fantastische wijsheid"
zou in zoverre "fantastisch" zijn dat ze een verbinding van
"ijzeren" logica met visionaire waarnemingen van fantasma’s zou zijn.
Het zou daarbij niet alleen op menselijke fantasmagorie aankomen, wat op
zichzelf relatief onschuldig zou zijn, maar met name op imaginaties van
Lucifer, die Ahriman een spookachtig bestaan zouden hebben verleend en die
daarmee dus eigenlijk niet fantasieën, maar juist fantasma’s zouden zijn
geweest.
De "logica" die dan in verbinding met het mediamieke visionisme
zou zijn getreden, zou echter niet dat gedachteleven zijn geweest dat hoofd en
hemel verbindt, maar een logica van de lagere, de stofwisselingsmens: een
pragmatische logica van de wil zou daar opgekomen zijn, die – in verbinding met
het visionisme – een macht zou hebben betekend die de mensheid niet zou hebben
kunnen weerstaan. Want dan zou het feitelijk-menselijke, het hart, niet alleen
volledig afgesloten en als "gevangen" geweest zijn, maar ook stom en
machteloos: het zou geen gedachten hebben gehad om zich te kennen te geven, en
geen invloed op de wil om daden te volbrengen.
Het net van de visioenen en de wilslogica zouden het hart volledig van de
geestelijke wereld hebben afgesnoerd, zodat het had moeten verdorren en zijn
bestaansgebied aan Ahriman had moeten overlaten.
Onder de eigenaardigheden van die "fantastische wijsheid" zou het
feit begrepen zijn dat er geen algemene, voor heel de mensheid geldende
waarheid geweest zou zijn: in plaats daarvan zouden "geografische",
"op het bloed gestoelde" "waarheden" gegolden hebben die
niet in de hemelen, maar in de bodem en in het bloed hun oorsprong zouden
hebben gehad. Dan zou er een zekere "logica" en een zeker
"wereldbeeld" op bv. Amerikaanse bodem en een andere
"logica" en een ander "wereldbeeld" op Oost-Europese bodem
geweest zijn. En er zouden bij een door het bloed met elkaar verbonden groep
mensen andere visies uit het bloed opstijgen dan bij een andere. Verschillende
"goden" en "demonen" zouden zich, uit de bloedsnevelen opstijgend,
aan verschillende groepen mensen gemanifesteerd en de leiding van die groepen
met orakelachtig gezag op zich genomen hebben. Men zou dan van het
"ontwaken" van de goden en voorouders uit het verleden gesproken
hebben en men zou de leiding door die "goden" en
"voorouders" met onvoorwaardelijke gehoorzaamheid gevolgd hebben.
Nu zijn deze dingen echter niet gebeurd – hoe dan ook traden zij slechts
gedeeltelijk en in afgestompte en afgezwakte vorm op. En de reden dat het niet
gebeuren kon, lag in die gebeurtenis waarbij het heilige bloed op de geheiligde
aardbodem stroomde. Doordat bij het mysterie van Golgotha het bloed van
Christus Jezus op de aardbodem stroomde, werd in het bloed van de mensen en in
de grond van de Aarde een kracht ingeplant, die het demonische van het bloed en
de knechtende invloed van de onderaardse sferen die door de grond heen werken,
tegengaat. En wel bestaat deze werking hieruit dat het bloed in de mens niet
alleen drager van de subjectieve illusies van de demonennevel is, maar ook van
de objectieve gewetensimpuls. Bovendien bestaat deze werking ook
uit het feit dat de bodem niet alleen knechtend werkt, maar ook van het
verlangen en de hoop van de natuur op bevrijding door de mens spreekt. Het
menselijk bloed verkreeg daardoor het vermogen om de moreel-geestelijke
waarheid zo te weerspiegelen als in de natuur het water de lucht kan
weerspiegelen; de aardbodem verkreeg echter als het ware "bloed",
d.w.z. het vermogen om "met ieder schepsel te zuchten".
Dit mysterie van de Christuswerking op bloed en bodem wordt in het Johannesevangelie
met de volgende zinnen aangeduid: "Maar een van de soldaten doorstak Zijn
zijde met een speer, en meteen stroomde er bloed en water uit. En hij die het
gezien heeft, getuigt ervan en zijn getuigenis is waar; hij weet dat hij de
waarheid spreekt, opdat gij gelooft." (Joh. 19:34-35).
Deze werking op bloed en bodem betekent echter voor de mensheid het scheppen
van het evenwicht ook op deze gebieden en daardoor het scheppen van de vrijheid: het
hangt nu van de mens zelf af of hij zich aan de verslavende
werking van de bodem en de fantasma’s bewerkstelligende invloed van het bloed
wil overgeven, of dat hij de gehele Aarde als het slachtoffer van de menselijke
zondeval wil beschouwen en het bloed tot drager van het geweten wil maken. De
"fantastische wijsheid" van Gondishapur heeft nu geen macht meer om
de mensheid eenvoudig met dwingend geweld te overspoelen: ze treedt alleen daar
– en in zoverre gedeeltelijk – op waar de mensen zelf voor
haar kiezen.
Niet alleen de schepping van het evenwicht – en daardoor ook van de menselijke
vrijheid – is het gevolg van het mysterie van Golgotha, maar ook het begin
van het geleidelijk terugwinnen van het gehele Luciferische veld. Want de
geest die dit veld uit het domein van de hiërarchieën van het goede had
losgemaakt – diezelfde geest ervoer door het mysterie van Golgotha een
innerlijke ommekeer. Deze innerlijke bekering betrof echter aanvankelijk alleen
Lucifer zelf, niet echter bv. het in het innerlijk van de mens werkend Luciferische.
Dit laatste werkt in de oude betekenis verder en moet door de mens zelf worden
getransformeerd. Maar de vorst van de Luciferische scharen is als gevolg van
het mysterie van Golgotha van gedachten veranderd. Deze bekering gebeurde in
hem doordat het aanschouwen van de kruisiging op Golgotha hem met het besef
doorboorde dat hij het eigenlijk had moeten zijn die dat
lijden had moeten ervaren. Nu werd dit echter door een ander ervaren in
plaats van door hem.
Doorboord door die pijn ontstond vanaf dat uur in Lucifer een grenzeloos
verlangen naar lijden en vernedering. Voor de trotse geest, de stralende geest
van eigen schoonheid, was er sindsdien niets meer gehaat dan de wierook der
bewondering voor zijn wezen – het verzengt hem als vuur – en niets meer
wenselijk dan de kennis van zijn onrecht en de vernedering van zijn geesten –
dit werkt als balsem die zijn pijn verlicht. En vervuld werd hij door de
gepassioneerde hoop, eens in de kosmos een martelaarschap te kunnen ervaren wat
aan het martelaarschap van de Andere gelijkwaardig zou zijn.
Deze hoop van Lucifer weerspiegelde zich in de wereldgeschiedenis doordat in de
eerste eeuwen na het mysterie van Golgotha onder de mensen een enthousiasme
voor het martelaarschap veel deining veroorzaakte – een stroming van niet
alleen de bereidheid tot het martelaarschap, maar vooral een weemoedig zoeken van
het martelaarschap greep destijds grote delen van de mensheid van de eerste
christelijke eeuwen. Achter dit streven stond het verlangen om te lijden zoals
Hij geleden had – en achter dit verlangen stond de figuur van Lucifer met zijn
hoop op een martelaarschap dat Zijn martelaarschap zou
evenaren. Want de geest van zelfbewuste schoonheid had beseft dat de ware en
opperste schoonheid in het offer ligt en dat alle schoonheid die zichzelf
blijft cultiveren nadat ze de Rechtvaardige Gods lijden had gezien, in waarheid
lelijkheid is.
Deze innerlijke bekering van Lucifer vormde het begin van het terugwinnen van
het gehele Luciferisch veld voor het werk van het goede en daarmee ook de
bezegeling van de toekomstige lotsbestemming van Ahriman, de "vorst van
deze wereld".
3. De overwinning op het Ahrimanische
De "hoop" (of liever gezegd, de berekening omdat
Ahriman eigenlijk geen zielenleven heeft) van Ahriman bestond vóór het mysterie
van Golgotha erin dat hij het gehele Luciferisch veld karmisch zou
"erven". Want al het Luciferische leidt, wanneer het tot een zekere
mate van consequentheid wordt doorgevoerd, noodzakelijkerwijs tot het
ahrimanische. De haat van het Luciferische met betrekking tot het Ahrimanische
is in wezen de haat tegenover de eigen karmische toekomst. Nu is zo'n haat
echter een van de sterkste bindingen. Dit geldt niet alleen voor geestelijke
wezens, maar ook voor de mensheid en haar volkeren op Aarde. Ook op Aarde
worden die mensen en groepen van mensen het meest gehaat die de karmische
toekomst van de anderen zichtbaar maken.
En deze binding wordt steeds nauwer en nauwer totdat het Luciferische in het
gebied van Ahriman glijdt en door hem wordt verslonden. Het verslinden van
alles wat luciferisch is en geworden is zou echter niet alleen de vervulling
van het plan van Ahriman zijn, maar ook de vervulling van datgene waarnaar de
drang van zijn wezensaard verlangt. Want Ahriman zou alleen een soort
geestelijke machine zijn als hij niet het proces van het voortdurend verslinden
van wezens en krachten als een soort substituut voor het ontbrekende zielenleven
zou hebben. Dat Ahriman überhaupt een soort van ervaring kan
hebben – om de leegte van zijn innerlijk in te vullen – dankt hij aan de
mogelijkheid om die verslindende werkzaamheid uit te oefenen.
Nu is echter aan deze werkzaamheid van Ahriman door het feit van de innerlijke
bekering van Lucifer niet alleen een grens gesteld, maar daarmee is ook het
proces begonnen van het verkleinen van de grenzen van het gebied waarbinnen
Ahriman het verslinden kan uitoefenen. Want er sluiten zich steeds nieuwe Luciferische
wezens bij het standpunt van Lucifer aan en verkleinen daarmee de werkingssfeer
van Ahriman. Aldus is het een feit dat, kosmisch gezien,
Ahriman in principe reeds overwonnen is.
Maar anders is het vanuit het aardse gezichtspunt. Daar ligt
de beslissing niet bij de Luciferische geesten maar bij de mensen, van
wier vrijheid het nu afhangt of ook in het aardse (d.w.z. het
fysiek-elementaire) gebied Ahriman overwonnen zal worden.
Maar de overwinning op Ahriman kan niet geschieden op de weg dat het
ahrimanische bestreden wordt; en ook niet op de weg dat men ernaar streeft om
het innerlijk om te vormen. Het ahrimanische kan noch met geweld bedwongen,
noch innerlijk getransformeerd worden. Tegenover het ahrimanische komt het erop
aan dat mensen het als zodanig onderkennen en het niet
vrezen. De moedig kennende blik is de spies die Ahriman in de uiterlijke
wereld onder controle houdt, en de moed der zelfkennis is de kracht die de
ahrimanische dubbelganger in het menselijk onderbewustzijn machteloos maakt.
Want het gaat er tegenover Ahriman met name om dat hem geen macht over de ziel
wordt verleend en dat al zijn aanvallen op de dapper-compromisloze houding van
– met het wapen van de kennis uitgeruste – mensen falen. Onverstoorbaarheid,
rotsvaste standvastigheid – dat is waar het tegenover het Ahrimanische om gaat,
niet echter aanvallen of te willen ontsnappen. Want het Ahrimanische is
machteloos, wanneer het de mens door vrees of omkoping niet kan beïnvloeden.
In deze situatie van machteloosheid ontvangt het Ahrimanische geen voedsel en
verdwijnt het uit dat gebied waarin het geen macht kan uitoefenen. Ahriman
wordt overwonnen doordat hem geen voedsel geboden wordt. Zijn macht ziet er in
de wereld overmachtig, enorm groot uit: maar het is slechts een illusie om
de wezens te kopen of af te schrikken. Het is een objectieve illusie,
d.w.z. een uit werkelijke uiterlijke verschijnselen
samengestelde illusie, die zich echter onmiddellijk als zodanig bewijst,
wanneer ze op kennismoed en onkreukbaarheid (compromisloosheid – want ieder
compromis is een gevolg van omkoping) stoot.
Dit heeft zich als kosmisch ervaringsfeit bewezen bij die geestelijke
gebeurtenis welke tot het mysterie van Golgotha behoort en die in de overlevering
als de "nedervaart van Christus Jezus ter helle" aangeduid wordt.
Want zoals het lijden aan het kruis de innerlijke bekering van Lucifer ten
gevolge had, zo had de aard van het sterven van Christus Jezus de
openbaarmaking van het geheim van Ahriman tot gevolg. Er gebeurde als het ware
een ontmaskering, een demasqué van de macht van Ahriman voor de geestelijke
wereld en voor de mensen die in een juiste verhouding tot de geestelijke wereld
staan.
Dit geschiedde daardoor dat Christus Jezus anders stierf dan de mensen
gewoonlijk sterven. Want als een mens sterft dan heeft hij voor zich –
gedurende ongeveer drie dagen – het tableau van zijn leven. Dat beschouwt hij
in die periode, en het ontneemt aan zijn blik de afgrond: het rijk van Ahriman
in de ondergrondse sferen. Zoals de mens vóór zijn geboorte door de goddelijke
goedheid ervoor behoed wordt het Luciferische rijk te zien, zo wordt hij door
dezelfde goddelijke goedheid ervoor behoed om op het moment van de dood het
rijk van Ahriman te zien. En zoals vóór de geboorte de verleiding van Lucifer
om in de geestelijke wereld te blijven daardoor van de mens afgehouden wordt
dat hij het karmisch tableau van zijn aanstaande leven voor zich heeft, zo
wordt de ziel voor de consternatie en verwarring behoed die de aanschouwing van
het ahrimanische rijk zou oproepen, doordat het tableau van het verstreken
leven als een gordijn voor de ziel wordt geplaatst.
Nu gebeurde er echter bij de dood van Christus Jezus dat Hij van de
aanschouwing van het tableau afzag: Hij gaf het aan de mensheid en het werd tot
de inhoud van datgene wat de discipelen zich later in het licht van de
Pinkstervlammen "herinnerden". Het was ook datgene wat de schrijvers
van de Evangeliën van verschillende kanten aanschouwden – op basis van dit
aanschouwen schreven ze de evangelieberichten.
Het gewoonlijke levenstableau wordt door de mens die het aanschouwd heeft aan
de goden – de engelen, aartsengelen, Archai – overgedragen; het levenstableau
van Christus Jezus werd echter niet aan de goden maar aan de mensheid –
eerst aan de "apostelen", de "dienaren en getuigen van het
Woord" en de "ingewijden" – overgedragen. Het werd sindsdien tot
karmisch gemeenschappelijk bezit van de mensheid: het is het ongeschreven
"Vijfde Evangelie" dat in de aura van de Aarde "geschreven
staat". Maar eens – en dit zal op de dag van de dood van de Aarde
geschieden – zal de gehele mensheid dit tableau schouwend voor zich hebben, en
dit aanschouwen zal het begin van "Het laatste oordeel" zijn. Aldus
schonk Christus Jezus als representant van de mensheid dat tableau van Zijn
leven, dat de weg van de mensheid tot de geest vertegenwoordigt, aan de
mensheid. Maar daarmee zag Hij tevens af van het gordijn dat de sferen van het
binnenste van de Aarde, de "hel" verborgen houdt.
Er wordt bericht dat op het moment van Zijn dood het voorhangsel van de tempel
scheurde: dit drukt het feit uit dat zich een nieuwe karmische
evenwichtsverhouding tussen goed en kwaad heeft ingesteld; doordat het gordijn
voor de "hel" werd weggenomen werd ook de sluier voor het
"Heilige der Heiligen" weggenomen. Nu is echter het gevolg van de
nieuwe karmische verhouding van dien aard, dat wanneer het mysterie van het
goede voor de kennis van de mensen toegankelijk geworden is en het geheim van
het kwaad eveneens, dat dan het goede overwint doordat het
ontdekt wordt, maar het kwade verliest wanneer het als zodanig gekend wordt.
Want dit is het essentiële verschil tussen goed en kwaad: het goede
overwint doordat het gekend wordt, het kwade echter verliest door gekend te
worden, want dan wordt het ontmaskerd.
Het was de hoogste daad van kennismoed dat Christus Jezus afzag van het
"gordijn van de hel" en met Zijn wezen – in plaats van het
levenstableau te aanschouwen – in de duisternis van het binnenste van de Aarde
onderdook. Die onderduiking was een gebeurtenis die met geen enkele mensentaal
gekarakteriseerd kan worden. Er is niets schokkender dan het verdwijnen van de
wezenheid van Christus Jezus in de duisternis van de lagere sferen voor de blik
van de wezens die vanuit de geestelijke wereld naar beneden keken. Een ademloze
verwachting kwam in de geestelijke wereld tot aanzijn – de wereld der
hiërarchieën werd stil en ademloos in afwachting van de hoogste overwinning of
de grootste catastrofe ... Slechts één gedachte, slechts één vraag
vervulde de gehele wereld der hiërarchieën in die dagen: komt Hij terug? Zal Hij
uit de afgrond weer opduiken?
En wederom is alle menselijke taal machteloos om zelfs maar de zwakste
weerspiegeling van het kosmisch gejubel weer te geven dat de lucht vervulde
toen de herrezen Heer uit de duisternis van de afgrond in de sfeer van de
schemering verscheen ... Destijds werd in de sferen van de
Hemel het kosmisch Paasfeest gevierd, en dat kosmisch feest is en blijft voor
altijd de oorsprong en het voorbeeld voor ieder menselijk feestvieren op Aarde.
Door die gebeurtenis werd in kosmisch-historische zin bewezen dat Ahriman
ook in zijn eigen rijk geen macht heeft over die kennismoed
welke de Christus heeft en deed instromen in de zielen van hen die van binnen
met Hem en Zijn werk verbinding maken. Anderzijds werd de weg voor de kennis
van de geheimen van het binnenste van de Aarde vrijgemaakt en begaan: sinds die
tijd kan het ahrimanische geheim van het binnenste van de Aarde worden gekend.
Maar niet alleen kenbaar werd het binnenste van de Aarde, maar het werd ook
voor de werking van de krachten van de Christusimpuls toegankelijk. De
"tuinman", die aan de door smart helderziende geworden vrouw
verscheen, was niet alleen in haar opvatting een
"tuinman", maar Hij was het in een diepere betekenis werkelijk. Want
Hij verkreeg nu de macht om de bodem van de Aarde ook voor de vruchten van het
goede gebruiksklaar te maken. En sindsdien werden de hoogste ingewijden van de
mensheid eveneens "tuinders", d.w.z. ze verrichten een werk voor het
welzijn van de mensheid dat de mensen niet alleen direct maar ook indirect via
de aardbodem en de natuur bereikt.
De "Nedervaart ter helle" van Christus Jezus was de daad van de
overwinning op Ahriman – niet in de zin van superioriteit van macht waarop het
überhaupt niet aankomt, maar in de zin van de ontsluiering van de werkelijke macht
van Ahriman tegenover het wakkere en compromisloze bewustzijn. Nadat Christus
Jezus deze weg gegaan was, is het nu een bewezen feit dat het werk van Ahriman
in de wereld hopeloos is – indien de mensen het onderkennen en indien ze hem
willen weerstaan.
Een dergelijke houding zal in de toekomst voor die wezens welke niet aan
Ahriman ten prooi zijn gevallen beschikbaar zijn, en daardoor zal Ahriman
"gebonden" zijn. D.w.z. Ahriman zal geen aangrijpingspunten voor zijn
werkzaamheid meer bezitten en daardoor onwerkzaam, passief worden. Ook de
activiteit van zijn geest zal geen aanleiding voor zijn ontsteking meer vinden,
en deze zal (tijdens het toekomstige Venus-bestaan) in een soort slaap
verzinken. Daarmee zal echter nog niet het einde van het lot van Ahriman bereikt
worden, maar dit "in slaap vallen" van Ahriman kan, in ieder geval
vanuit het gezichtspunt van het probleem waar deze beschouwing op gebaseerd is,
als de eindfase van de strijd van de mensheid met Ahriman gezien worden. Want
daar treedt Ahriman binnen in het gebied van het karma dat zich aan hem
voltrekt: degene die het bewustzijn van de mensen steeds in een geestelijke
slaap trachtte te dompelen en wiens gehele werk op de hoop gebaseerd was dat de
mensen niet wakker zouden worden – hij zal nu zelf aan de slaap onderworpen
worden. Ondertussen zullen er met hem dingen geschieden die het karmische
tegenbeeld vertegenwoordigen van datgene wat hij met de wezens voor had
die hem in de slaap van het bewustzijn toevielen.
Zo is door de Hellevaart en de Opstanding het lot van het ahrimanische in principe reeds bezegeld: de vorst van deze wereld is overwonnen.
4. De Herrezene
De Herrezene was een wezenheid welke de ervaring van de
hemel, van het aardse leven en lijden en van de onderaardse sferen in zich verenigde.
Deze drie ervaringen representeerden in Hem datgene wat bij ons mensen als
zenuwstelsel, ritmisch systeem en stofwisselingssysteem voorhanden is. Maar bij
ons zijn het "systemen", d.w.z. dat ze iets onbewust-automatisch in
zich bevatten, terwijl het "lichaam" van de Herrezene alleen uit
moreel-bewuste stromingen bestond. Zijn lichaam had niets mechanisch, niets automatisch
in zich – want het Ahrimanische was in Hem overwonnen. Ook was Zijn lichaam
niet alleen psychisch, waarmee het aan het werkingsgebied van het aardse vreemd
zou zijn geworden – want het Luciferische was in Hem gemetamorfoseerd. Het was
tenminste even werkzaam en tot daden in staat als het fysieke lichaam van een
levend mens, en het was tegelijk ook minstens zo van het moreel-geestelijke
leven vervuld als het geestelijk lichaam van de overledene in de
Devachantoestand. Want het opstandingslichaam is de concrete overbrugging van
de tegenstelling tussen leven en dood: het is levend geworden dood. De
"Levensboom" waar de Paradijslegende van spreekt draagt hij in
zichzelf – en zij die van zijn "vruchten" eten zullen de
tegenstelling tussen leven en dood overwonnen hebben.
Teneinde tot het begrip van het opstandingslichaam te naderen, bestaat er geen
andere weg dan die van een langdurige, diepe meditatie. Want het is niet
mogelijk met enkele concepten en begripsverhoudingen, die vanuit de
"gewone" ervaring (d.w.z. uit de ervaring binnen het gebied dat aan
deze kant van de drempel van de opstanding ligt) ontstaan zijn, een innerlijk
heldere en concrete kennis van het opstandingslichaam te verkrijgen. Daarom
moet de weg van de intieme innerlijke verdieping worden ingeslagen, die
mogelijk gedurende vele jaren moet worden bewandeld, voordat een innerlijk
begrip voor het opstandingslichaam gaat oplichten. Daarbij kan er bv. van
een woord worden uitgegaan dat in een bepaalde samenhang in de
Apocalyps van Johannes staat: "Dit zegt de ‘Amen’, de
getrouwe en waarachtige getuige, de aanvang van Gods schepping " (Openb.
3:14).
Deze zin kan bij een meditatief herhaalde verdieping meer opleveren voor het
begrip van het opstandingslichaam dan vele conceptuele definities. Deze zin kan
bijzonder vruchtbaar zijn wanneer hij op het woord AMEN toegespitst wordt.
Daarbij kan ten eerste uitgegaan worden van het menselijke Saturnus-lichaam dat
geheel uit warmte van de wil bestaat, welke het "begin van Gods
schepping" is. Vervolgens kan het feit ter verdieping van het onderwerp
dienen dat alleen dit Saturnische "lichaam" vanaf het oerbegin van de
wereld getuige van de gehele kosmische evolutie is. Tenslotte
– nadat het met betrekking tot de ruimte en de tijd beschouwd
werd – kan op zijn wezen worden ingegaan in samenhang met het
woord AMEN, dat zijn wezen tot uitdrukking brengt.
Hier komt het met name op de fonetisch-morele verdieping in de klanken van het
woord aan. De individuele klanken kunnen tot de innerlijke kennis van de
afzonderlijke stromingen van het opstandingslichaam voeren. Zo leidt bv. de
A-klank tot begrip van het "herrezen hoofd", d.w.z. van de stroming
van de verhoudingen tot de kosmische hoogten. De M-klank openbaart de
"herrezen handen", d.w.z. de stroming in de
kosmische weidsheid. De E-klank voert tot het innerlijk beleven van het
opstandingslichaam en de N-klank openbaart de kracht van zijn ontkenning van
het kwaad, de kracht van zijn weerstaan van het kwaad, die zich bij de afdaling
in de hel openbaarde.
De enkelvoudige krachten welke door de enkelvoudige geluiden
worden aangegeven, openbaren zich ook bijzonder sterk in bepaalde situaties van
het leven en werken van Christus Jezus; zoals de N-kracht zich vooral bij
de afdaling in de hel openbaarde, zo openbaarde de E-kracht
zich bij de Passie, vooral tijdens de nacht van Gethsemane. De
M-kracht toonde zich met name bij de genezingen en wonderen, en het
punt waar de A-kracht heel duidelijk waarneembaar is, is de gebeurtenis van
de doop in de Jordaan. –
Zo is het woord AMEN tegelijkertijd een samenvatting van het werken van de
Christus, zoals het opstandingslichaam de samenvatting van de kosmische
evolutie is. Deze betekenis van het AMEN was ook de evangelieschrijvers bekend,
en Johannes vat zijn Evangelie met dit woord samen, doordat hij het met dit
woord besluit – met het woord dat de inhoud omvat van al die boeken die nog
geschreven zouden moeten worden om het werken van Christus volledig tot
uitdrukking te brengen, die echter niet geschreven zouden kunnen worden,
"omdat de wereld ze niet zou kunnen bevatten." (Joh. 21:25).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten