maandag 8 augustus 2022

VI. HET ONZE VADER ALS WEG NAAR LOTSVERBINDING MET GOD DE VADER


1. Het heersen van de drie-eenheid in het menselijk lot


Aan het einde van de vorige beschouwing werd reeds gewezen op de verhouding van de twee belangrijkste delen van de Bergrede - de zaligsprekingen en de beden van het Onze Vader. Daarin werd de opvatting geuit dat de zaligsprekingen in het bijzonder betrekking hebben op de weg van de mens naar de Zoon, terwijl de beden van het Onze Vader de verhouding van de mens tot de Vader betreffen, zoals die door bemiddeling van de Zoon mogelijk is.

            Om dus dat deel van de Bergrede te begrijpen dat culmineert in het Onze Vader, moet de verhouding van de menselijk wezenheid tot God de Vader worden beschouwd. Dit gaat echter met de grootste moeite gepaard, omdat het een gebied betreft dat het gewone menselijke bewustzijn net zomin waarneemt als het de belevenissen in de toestand van diepe slaap waarneemt. Want het gaat hier om het bestaansgebied waar het lot wordt geweven.

            Nu beleeft de mens gewoonlijk echter alleen de zichtbare uitwerking van het lot, maar niet de processen die deze uitwerking voorbereiden. Deze processen blijven achter de drempel van zijn waakbewustzijn verborgen. En het is goed dat dat zo is, want daardoor blijft de onbevangenheid van initiatieven en van hoop voor de mens behouden. Maar na de dood (of op overeenkomstige treden van de inwijding) krijgt de mens inzage in de processen van de totstandkoming van de wendingen van het lot. Hij ervaart eerst het proces van het vertalen van zijn gehele levenstableau in het morele. Wat in zijn etherlichaam als herinneringsbeelden leefde wordt hier door een lichtbron belicht die niet alleen de feiten van het verstreken leven, maar deze ook met name volgens hun morele waarde duidelijk maakt. Daarbij wordt geen keuze gemaakt, geen afzondering van het goede van het slechte - de bestanddelen van de biografie worden door een louter onpersoonlijk licht bestraald dat hun morele inhoud doet verschijnen.

            Dit belichten van het levenstableau met het morele gedachtenlicht is een daad van de derde hiërarchie. En het "ontvangen" [1] van het netwerk van lotsverbindingen van de overleden mens door de Engelen, Aartsengelen en Archaï bestaat er juist innerlijk in dat het levenstableau uit het licht van de menselijke geheugenkracht overgaat in het licht van de morele waardetoekenning. Het feitenweefsel ("netwerk van lotsverbindingen") van de verstreken levensloop van een overledene is op het moment door de derde hiërarchie in ontvangst genomen, wanneer het vanuit het geheugengebied in het gebied van de morele verinnerlijking is overgegaan.

 

Het daarop volgende proces is een grote, enorm belangrijke kosmische herhaling van het proces dat op de Golgotha-heuvel op zichtbaar-zintuiglijke wijze voorbereidend gevormd werd. Op de Golgotha-heuvel werd de Gekruisigde een spons met azijn gereikt, nadat Hij de woorden "Ik heb dorst!" had gesproken. En Hij dronk de azijn.

           Op zo’n manier neemt de tweede hiërarchie de haar van onderaf aangeboden menselijke lotsbestemming in zich op. De wezenheden van de tweede hiërarchie "drinken" de uit goed en kwaad gemengde drank van de menselijk levensloop. Ze nemen deze net zo rechtstreeks in zich op zoals een drank wordt opgenomen wanneer die gedronken wordt. En het "verteren" [2] van de rechtvaardige gevolgen van het aardse leven van de mens in de Exousiai, Dynamis en Kyriotetes bestaat uit het feit dat de morele waardesubstantie van het aardeleven door deze wezenheden in hun sterren-harmonie-gewaarwording wordt opgenomen. Alle gif en gal van het aardeleven wordt door de hiërarchieën opgenomen, tegelijk met het goede dat het bevat. Als dit niet zo was, d.w.z. als de hemel niet voortdurend "azijn" uit de "spons" van de aarde zou drinken, dan zou het aardebestaan reeds net zo aan de complete vergiftiging ten prooi gevallen zijn als het menselijk organisme aan de vergiftiging zou worden onderworpen, wanneer uit de lever-"spons" en de galblaas de giften niet "gedronken" zouden zijn geworden.

 

De derde fase van het karmische vormgevingsproces in de geestelijke wereld bestaat in het ontwerpproces van de toekomstige levensloop op grond van het verleden door het werk van wezenheden van de eerste hiërarchie. Dan verdwijnt de verstreken levensinhoud in de duisternis van de wereldmiddernacht – en vandaaruit duiken de toekomstige gestalten van de komende levensinhoud op. Nu wordt van bovenaf de schaal uitgegoten welks inhoud door de tweede hiërarchie wordt ontvangen. In de tweede hiërarchie komt deze tot klanken – het bazuingeschal van het lot waarvan de Apocalyps van Johannes spreekt. En door de wezenheden van de derde hiërarchie wordt het toekomstkarma in het "Boek van het karmisch geheim" geschreven en met "zeven zegels"  verzegeld.

            De "zegelbewaarder" van dit boek is voor het aardse lot van ieder mens zijn engel. Alleen de engel heeft toegang tot het geheim van het individuele lot, hij kent het, en vanuit deze kennis ontvouwt hij zijn beschermende activiteit tegenover zijn mens.

 

Zoals het proces van de opstijging van de menselijke levensvruchten in de geestelijke wereld in essentie in de tweede voordracht van de cyclus over "karmische samenhangen" (Dornach, 1924) van Rudolf Steiner kan worden gevonden, zo kunnen anderzijds de wezenlijke kenmerken van de afdaling van het gerijpte toekomstige lot in de Apocalyps van Johannes worden gevonden. Want de " toornschalen" van God, het "bazuingeschal" en de "zegels" waar de Apocalyps over spreekt zijn de stadia van de afdaling van het rijpe karmische gericht. Alleen is in de Openbaring het proces in omgekeerde volgorde geschilderd; want de kennis stijgt in de tegenovergestelde richting van het gebeuren en openbaren op.

 

Aldus zijn de drie hiërarchieën bij de vorming van het menselijke karma betrokken. Dit proces is in wezen een geval van rechtspraak van de wereld over de activiteiten van de mens op Aarde. Bij het tot stand komen van deze rechtspraak werken drie wereldprincipes samen. De Heilige Geest, de Zoon en de Vader werken daarbij samen, wier vertegenwoordigers de drie hiërarchieën zijn.

            En wel wijst de Geest de geestelijk morele balans van het menselijk aardeleven aan; de Geest geeft het gehele – in het morele omgewaardeerde beeld van het te berechten aardeleven. Dan neemt de Zoon het in zichzelf op en verheft Zijn voorbede tot de Vader. Wat op de Golgotha-heuvel van de lippen van de gekruisigde Christus Jezus in mensentaal klonk: "Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen" – dat klinkt in de geestelijke wereld steeds opnieuw, wanneer het leven van een aardemens berecht wordt. In wezen is dit het kosmische voorbede-argument van Christus tegenover de Vader, hetwelk in zich alle details van de verzachtend morele redenen samenvat.

            En deze voorbede geldt voor wat het is – het onbewust volbrachte kwaad heeft voor het lotsverloop geheel andere gevolgen dan het bewust volbrachte kwaad. Het "niet weten wat men doet" wordt voor de hoogste rechterstoel van de wereld altijd als verzachtende omstandigheid meegewogen.

            Wanneer het levensbeeld van de mens door de Geest is belicht en door de geest van de voorbede van de Zoon is doordrongen, stijgt het in het donkere gebied van het wereldmiddernachtelijk uur op. Aldaar wordt het door de Vader berecht, want de beslissing ligt in handen van de Vader.

            Wederom werd ook dit gebeuren op Golgotha op fysiek-zintuiglijke wijze voorbereidend gevormd: de woorden van de stervende Christus Jezus, zoals die in het Lukasevangelie werden overgeleverd, geven in mensentaal het laatste gebeuren voor het intreden van de duisternis des doods weer. Want doordat Christus Jezus vóór het sterven de woorden sprak: "Vader, in uw handen beveel ik Mijn geest", overhandigde Hij in het uur van de dood het met zijn wezenheid doordrongen lot van de mensheid aan de beslissing van de Vader, die over de dood heerst. En de daaropvolgende opstanding was de rechtspraak van de Vader over het van Christus doordrongen mensdom.

            Op vergelijkbare wijze staan uit de mysterieuze duisternis van de wereldmiddernacht na de dood de zielen van de mensen op, omhuld door hun nieuw geschapen "lotslichaam" dat geweven is uit de herrezen rechtvaardige configuraties van de lotsgevolgen van hun voorafgaand leven[3]. Zo geschiedt het mysterie van de opstanding voor ieder mensenlot tussen dood en wedergeboorte in de geestelijke wereld, zoals het negentien eeuwen geleden in de fysieke wereld geschiedde.

            Uit dit totaalbeeld van de vormgevingsprocessen van het toekomstige karma is o.m. op te maken dat God de Vader door volbrachte voorzienigheid  van het lot tot de mens spreekt. Terwijl de Geest door de morele kennisinhouden en de Zoon door het morele leven spreekt, spreekt de Vader alleen door middel van gebeurtenissen, d.w.z. door moreel berechtend gebeuren. Dus is alleen het lot het gebied waarin de mens zijn verhouding tot de Vader heeft. Het karma is het orgaan waardoor de mens zijn relatie tot de Vader ontvangt, ontwikkelt, verdiept.

 

Dit feit geeft aanleiding tot de volgende belangrijke vraag: wanneer de verhouding van de mens tot de Vader tijdens het aardeleven door het volbrachte, rijpe karma uit het verleden bepaald is, is er dan een mogelijkheid dat de mens deze verhouding vanuit zijn bewustzijn en zijn wil verandert? Is er, met andere woorden, een manier om het reeds gerijpte karma, d.w.z. het veroorzaakte en door rechtspraak gevormd karma te veranderen? Bestaat er een manier om God de Vader tot een verandering van Zijn rechtspraak te bewegen?

            Op deze vraag gaf de Christus Jezus zelf in de Bergrede antwoord doordat Hij het Onze Vader als het oer- en voorbeeld van de bewuste menselijke tussenkomst instelde in het gebied waar de lotsbestemmingen van de Vader heersen. De zeven beden van het Onze Vader zijn het lot vormende woorden die door de Vader kunnen worden verhoord, en wijzen daarmee de weg aan waarop een meer intieme, meer bewuste en diepere relatie van de mens tot God de Vader kan worden bereikt.  Hoe en in welke zin de beden van het Onze Vader lot vormende stromingen kunnen worden en waaruit het toenaderen van de mens tot God de Vader bestaat – dit tot uitdrukking te brengen is de opgave van de volgende overwegingen over de zeven beden van het Onze Vader.

 


[1] Zie de voordracht van Rudolf Steiner van 4 juli 1924 (tweede voordracht van de cyclus "De karmische samenhangen van de antroposofische beweging"), GA 237. Vertaald in Karma onderzoek 3.

[2] Ibid.

[3] Hier wordt tegenover het theosofische begrip "causale lichaam" het daarmee overeenkomende christelijk begrip geplaatst. Zie bv. het werk van Leadbeater: De zichtbare en onzichtbare mens.


2. Enkele algemene gezichtspunten over het Onze Vader als geheel

 

Gaat men met het door bovengenoemde vragen vervulde gemoed in op het Onze Vader, dan wordt men door een feit dat in de tekst van de zeven beden opvalt, sterk geraakt. Men wordt namelijk door het feit geraakt dat de zeven beden van het Onze Vader in geen enkele vorm het Ik, het individuele Ik van de mens, noemen. Er is daar nergens sprake van mijn vader, mijn schuld etc., wat een uitgangspunt voor, bv. mystieke verdieping en religieuze gebedsinborst zou zijn – maar er is daar uitsluitend sprake van het "wij": van onze Vader, onze schuld, enz.

            Dit feit kan tot het eerste fundamentele gezichtspunt leiden waaronder het Onze Vader moet worden beschouwd, namelijk tot het gezichtspunt dat het Onze Vader helemaal niet voor persoonlijk gebruik bedoeld is; omdat m.a.w. een bewustzijn dat met persoonlijke en individuele zaken bezig is, met het Onze Vader niets weet te beginnen. Voor het vervullen van speciale wensen van de enkeling, voor het zaligmakende verzinken van de eenzame mysticus, voor het nagaan van "zelfontwikkeling", is het Onze Vader niet bedoeld. Het kan niet bedoeld zijn voor deze zaken om die reden dat het zich tot God de Vader richt. Want God de Vader heeft met de hiërarchie van de mensheid van doen, niet echter met groepen of enkelingen.

            Individuen  komen alleen voor een bewuste relatie met God de Vader in aanmerking voor zo ver ze als vertegenwoordigers van hun hiërarchie, als kosmische lotsgemeenschap, beschouwd kunnen worden. En als vertegenwoordiger van de vierde hiërarchie kan alleen een mens gelden, welke de lotgevallen van deze hiërarchie tot de eigene gemaakt heeft. Zijn bewustzijn moet zich met de vragen van het lot van de mensheid bezig houden, wanneer hij in naam van de mensheid de zeven beden over de zeven behoeften van het lot van de mensheid uitspreekt. Dan is zijn stem tot de stem van de mensheid geworden, want de onbewuste stemmen van alle mensen vormen dan het begeleidingskoor bij de stem die de zeven noden van de mensheid bewust uitspreekt.

            Alleen koren van de hiërarchieën dringen boven tot God de Vader door; de solostemmen verstommen zelfs al op eerdere, dichterbij gelegen drempels. De dichters tekenen om deze reden koren van engelenscharen op (of echter de geestelijke hiërarchieën God de Vader Gloria of Hosanna toezingen mag hier in het midden blijven). Ook de vierde hiërarchie maakt hierop geen uitzondering: dient haar woord tot God de Vader op te stijgen, dan moet het geestelijk-moreel in koor geschieden. En wat het mensheidskoor tot God de Vader te zeggen heeft, dat is in de zeven beden van het Onze Vader vervat die door Christus Jezus, als representant van de mensheid, gesproken werden.

            Het Onze Vader is de geestelijk-morele koorspraak van de vierde hiërarchie. Het bevat in zich alles wat mensen door alle moeite van de arbeid, door alle pijn van ziekte, door alle benauwdheid en angst voor de dood, maar ook door al het streven naar het ware, het schone en het goede, naar boven – tot aan de drempel van de Vadersfeer – zeggen. Om die reden ook is het Onze Vader het beste scholingsmiddel tot onzelfzuchtigheid en de meest omvattende en veilige bron waaruit kennis over het ware lot van de mensheid kan worden verschaft.

            Het feit dat het Onze Vader zeven bestaansnoden van de mensheid tot uitdrukking brengt, brengt een ander gezichtspunt van fundamenteel belang voor het begrijpen van het Onze Vader met zich mee. Want als de zeven beden noden van de mensheid betekenen, dan moet toch in deze beden ook iets voorhanden zijn, wat een oplossingsmogelijkheid van deze noden in zich draagt. Want als de noodsituatie van de mensheid karmisch bepaald is, dan zou het toch zeker niet voldoen om het karma louter door beden te beïnvloeden - de beden zelf moeten iets in zich bevatten dat hen karmische geldigheid verleent. Dit karmisch-effectieve element is daadwerkelijk in de beden van het Onze Vader vervat - ja, het is niet alleen in de beden voorhanden, het wordt ook door  Christus Jezus zelf als een toelichting op het Onze Vader toegevoegd. Want onmiddellijk vóór het Onze Vader citeert het Mattheüsevangelie de woorden: "Doe niet hetzelfde als de heidenen. Want uw Vader weet wat u nodig heeft, nog voordat u het vraagt" (Matth. 6:8).

            En onmiddellijk na het Onze Vader staat: "Want indien gij de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw hemelse Vader u uw misdaden ook vergeven; maar indien gij mensen hun misdaden niet vergeeft, zal uw hemelse Vader u uw overtredingen ook niet vergeven" (Matth. 6:14-15). Het gaat daarom in het Onze Vader niet om louter beden, maar om gerechtvaardigde beden. En datgene wat de beden  rechtvaardigt is het principe van het morele evenwicht, dat aan de karmische lotsbestemming ten grondslag ligt. De weegschaal geldt niet alleen in de oude mythologie als symbool van rechtvaardigheid, maar het is een kosmische werkelijkheid die zich als karma manifesteert. Het sterrenbeeld Weegschaal in de dierenriem is het kosmische teken daarvan. En men begrijpt het Onze Vader als karmische werkingsmogelijkheid pas, als men het in dit teken beschouwt.[4]

            Nu is het begrip "weegschaal" aan een "rechts" en "links", d.w.z. aan de horizontale richting verbonden. En deze voorstelling geldt in het bijzonder, wanneer ze op de oorzakelijke relatie van de voormalige aardelevens met het heden wordt toegepast. Want er vindt werkelijk een voortdurend uitbalanceren plaats. Maar voor het begrijpen van het Onze Vader is deze voorstelling niet voldoende. Want bij het Onze Vader gaat het niet om de verwerkelijking van het uit het verleden veroorzaakte karma, maar om de bepaling van een toekomstig karma in het heden. De zeven beden van het Onze Vader betekenen een actieve bepaling van het karma, niet slechts een louter bede dat het karma gebeure – in dit opzicht hoeft de mens zich uiteraard geen zorgen te maken.

            Aangezien het bij het Onze Vader om de tegenwoordige bepaling van het karma gaat, is de "weegschaal" die aan het Onze Vader ten grondslag ligt en die de beden hun karmische rechtvaardiging verleent, niet horizontaal maar verticaal voor te stellen. De ene schaal van de balans is in de hemel, de andere echter op aarde te denken. De bovenste schaal is in het genadegebied van de Vader, maar de onderste in het initiatiefgebied van de mens. En in het midden, dat voor de balans zorgt, staat de Zoon, door wie alleen men tot de Vader "komen" kan.

            Het feit dat de Zoon Heer van het karma wordt, betekent onder andere dat de karmische weegschaal niet alleen horizontaal, maar ook verticaal weegt. Het christelijk karma, waarin het principe geldig is: "Bidt en u zal gegeven worden; klopt, en u zal worden opengedaan" verschilt hierin van de "Wet van de Ouden", het karma van het Oude verbond, dat na de offerdaad van Christus Jezus niet alleen horizontaal maar ook verticaal gewogen wordt; hetgeen betekent dat, in aanvulling op de wet waarvan het principe "Oog om oog, tand om tand" luidt, de nieuwe wet in toenemende mate geldig wordt, waarvan het principe met name in het Onze Vader tot uitdrukking komt. Wat de verticaal ingestelde weegschaal van het karma moreel-geestelijk betekent en wat de wezenlijke aard van de "nieuwe wet" is waar de Christus de Heer van is – dat zijn vragen voor de volgende besprekingen, waarvan de beantwoording de opgave van deze besprekingen vormt. Het zal er dus verder om gaan, aan de hand van de zeven beden van het Onze Vader de wezenlijke aard van de nieuwe verhouding van de mens tot God de Vader, d.w.z. van het "Nieuwe verbond" als het christelijk karma waarin verticaal gewogen wordt, aanschouwelijk te maken.

 

_______________________

[4] In het Mattheüsevangelie wordt het Onze Vader uitdrukkelijk in het teken Weegschaal geplaatst. Het Lukasevangelie plaatst het echter in een ander teken, waarvan de kennis voor het begrijpen van het Onze Vader alleen in dat geval vruchtbaar kan worden, wanneer het Onze Vader eerst in het teken van de Weegschaal begrepen werd.


3. De zeven beden van het Onze Vader als

weg naar een nieuwe lotsverhouding tot God de Vader [5]


Het behoort tot de echt moeilijke taken van de huidige tijd om tegenover hen die door de geesteswetenschap onberoerd gebleven zijn, het verschil tussen nadenken, reflectie en meditatie duidelijk te maken. Dit wordt in het bijzonder bemoeilijkt doordat enerzijds meditatie als gevolg van een dieper nadenken zich voordoet, maar dat die anderzijds in bepaalde opzichten van het nadenken niet alleen verschilt, maar daaraan ook tegengesteld is. Want terwijl het bij het gewone denken erom gaat een uniek inzicht in het onderwerp van de overdenking te verkrijgen, gaat het bij meditatie om een herhaalde onderdompeling in een zodanig inzicht. Het denken stopt op het punt waar het iets ontdekt heeft – voor het zich nog langer bezig houden met het reeds gekende vindt het geen aanleiding. Dit is echter het punt waarop de meditatie kan beginnen. Want de aanleiding tot meditatie ligt niet in het verkrijgen van een nieuwe kennis, maar in de mogelijkheid om in de reeds verworven kennis te leven.

            Niet het vinden van een nieuwe gedachte-inhoud is de beweegreden tot meditatie, maar het onderbrengen van deze inhoud in het voelen en in het willen. De waarheidsinhoud tot inhoud van de hele mens te maken – dit is het doel van de meditatie, die zo lang wordt volgehouden als het nodig is om de heldere gedachte-inhoud tot heldere kracht-inhoud van de wil te transformeren. Daarom is meditatie een oefening, terwijl het nadenken een eenmalige doelhandeling is.

            Maar nu gebeurt er met de meditatie in de loop van haar ontwikkeling een soortgelijke metamorfose, als in de loop van de ontwikkeling van het nadenken dat tot meditatie wordt. Zoals het tot inzicht gekomen nadenken op dit punt ofwel kan stoppen ofwel zich kan omzetten in het beoefenen van meditatie, zo kan een tot de doorlichting de wil voorgedrongen meditatie ofwel op dit punt ophouden, ofwel zich in een andere, hogere activiteit transformeren. Deze hogere activiteit die uit de meditatie – als haar hoger stadium – tot bloei kan komen, knoopt aan bij het punt waar de oorspronkelijke beweegreden tot meditatie zichzelf heeft uitgeput. Want wanneer het doel van de meditant erin bestaat om zich volledig met een inhoud te doordringen, dan kan zich eenmaal het moment voordoen waarop de meditant weet: de gedachte vervult mijn hele wezen.

            Dit moment kan echter tegelijkertijd de beweegrede tot een verdere activiteit baren. Want doordat de inhoud van de meditatie de wil doordringt, wordt deze tot een aan de wereld gewijd wil. Deze toewijding van de wil aan de wereld brengt ook de eis met zich mee naar de activiteit ervan ten bate van de wereld. Was de beweegreden van de meditatie tot dan toe de bekrachtiging van de heldere en goede krachten van de eigen ziel, nu wordt ze tot de wil om aan de bekrachtiging van het goede en het heldere in de wereld bij te dragen. De herhaalde oefening van de krachten van de ziel wordt als gevolg daarvan tot een herhaalde uitoefening van deze krachten. Daarbij is er geen sprake meer van dat er iets voor de eigen ontwikkeling wordt gedaan, maar gaat het er met name om dat er iets noodzakelijks in de wereld geschiede. Meditatie wordt daarmee tot een bewuste deelname aan het objectieve wereldgebeuren.

            De vraag naar wezen en oorsprong van het Godsbegrip kan bv. tot een veelzijdige en diepe overdenking aanleiding geven. Zo kan de sedert oertijden als een zegelafdruk in het bewustzijn van de mensheid ingeprente "Naam van de Vader" tot voorwerp van meditatie worden. Deze meditatie verheft zich echter tot deelname aan een geestelijk gebeuren, wanneer de mens de krachten van zijn denken, voelen en willen laat instromen in de zin: Uw Naam worde geheiligd. Dan komt het noch op de vraag: wat is de naam aan, noch alleen op de oefening ten behoeve van scholing; maar komt het er op aan dat de naam van de Vader geheiligd worde.

            Een dergelijke, in naam van de mensheid volbrachte uitstroom van denk-, gevoels- en wilskracht van de mens geschiedt vanuit een levende verbintenis met een hoger wezensdeel van de mens dan de wezensdelen die als tot de ziel behorend worden aangeduid. Want het nadenken dat zich van het logisch denkvermogen bedient, is een werkzaamheid die door de verstandsziel mogelijk wordt gemaakt. Wordt het nadenken tot meditatie, in de zin van een zich steeds intensievere bewustwording van het reeds gekende, dan is bij de meditatieve inspanning de bewustzijnsziel actief; maar wanneer de meditatie het stadium bereikt van deelname aan het macrokosmische gebeuren, dan treedt in de geestelijke activiteit van de mens het geestzelf (Manas) op. Dit laatste uit zich in het feit dat de mens zijn krachten aan de wereldaangelegenheden toewijdt.

            Van de wereldaangelegenheden, waaraan de mens zich kan wijden, komt hem allereerst als het belangrijkste voor om de vervreemding van hemel en aarde tegen te gaan, doordat hij ernaar kan streven om een verbinding tussen beide rijken te scheppen. Dit is de eerste opgave van het vrije menselijke Ik: een vrije schakel tussen hemel en aarde te worden.

            Nu is het Ik datgene wat de oereigenste wezensgesteldheid van de mens inhoudt. Het Ik van de mens is zijn ware naam in de kosmos. Deze naam kan alleen de mens in kwestie uitspreken (een feit waar Rudolf Steiner enkele malen in verschillende contexten op heeft gewezen). Geen mens kan tegenover de ander "Ik" zeggen; dit woord heeft alleen betekenis en belang wanneer het uit de mond van de betrokken mens zelf vernomen wordt. Deze onzinnigheid van het oereigen naamgebruik door de ene mens tegenover de andere is tegelijkertijd uitdrukking van de onschendbaarheid van het innerlijke heiligdom, van de vrijheid, van het Ik. De uitspreekbaarheid van de "naam" van een ander mens is de alleruiterlijkste zintuiglijk waarneembare uitdrukking van het feit van het beschermd-zijn van deze naam, als het oereigendom van de mens, tegen misbruik – d.w.z. tegen de verkrachting van zijn vrijheid. Dat het heiligdom van de menselijke naam geheiligd wordt – daar wordt door het wereldkarma voor gezorgd zolang de mens zelf zijn "naam" niet verraadt, d.w.z. vrijheid niet zelf opgeeft en zich bewust voor een andere macht buigt (Lukas 4:7).

            Zoals de menselijk "naam" alleen door de betreffende mens zelf "uitgesproken" kan worden, zo kan de "Naam" van God de Vader door niemand in de bovenstaande zin "uitgesproken" worden. Want de individualiteiten van de wezens van de wereld zijn uit het de Vaderwezenheid ontstaan, zodat de Vaderwezenheid voor alle wezens transsubjectief is, d.w.z. dat het achter het individuele subject staat. En doordat de individualiteiten van die wezens er zijn, spreekt de Vaderwezenheid hun "namen" zelf uit. De enkele individualiteiten zijn "letters" waardoor het "Woord" van de gesproken Naam van de Vader tot uitdrukking komt. En de gezamenlijkheid van de menselijke individualiteiten betekenen de Naam van de Vader, zoals Hij zich door de menselijke hiërarchie in de wereld manifesteert. Daarom zegt de eerste bede van het Onze Vader volgens haar inhoud: "Geheiligd worde de vrijheid van alle individualiteiten van de mensheid, zoals de vrijheid van de individuele persoonlijkheden geheiligd is, want de vrijheid van het individu (zijn "naam") heeft slechts zin en betekenis wanneer ze in de grote Vrijheidsnaam van de mensheid, dat de Naam van de Vader is, meeklinkt" –

            "Uw Naam worde geheiligd" is dus de bede om de verwezenlijking van de hiërarchie van de vrijheid als geheel; Het is de bede om de grote samenklank van de vele namen in de ene Naam van de Vader, welke geen louter som van individuele namen is, maar een openbaring van de Vader door de samenklank van alle wezens van de menselijke hiërarchie. En er mag – in de zin van deze bede – van dit koor geen enkel wezen verloren gaan, want dan zou de openbaring van de grote Naam onvolledig zijn. Geheiligd dient de grote Naam van de Vader te worden – en daarmee ook alle individuele persoonlijkheden, toegevoegd als die zijn aan de geheiligde, d.w.z. onaantastbare en beschermde Al-vereniging in de Naam van de Vader.

            Het streven naar deze Al-vereniging is de wezensopenbaring van het geestzelf of Manas in de mens, d.w.z. van de drager van de missie van het Ik, van zijn ware individuele "naam", van incarnatie tot incarnatie. Het geestzelf is eigenlijk dat wezensdeel van de mens dat ernaar streeft om de in de wereldharmonie begrepen toon van de individualiteit tot gelding te brengen.

            Nu zou deze toon tot zijn recht gekomen zijn, wanneer ze niet door een valse toon, een verkeerde naam tegengewerkt zou zijn. Want zoals het geestzelf op de harmonie van de individualiteit met de kosmos is ingesteld, zo is het Luciferisch persoonlijkheidsprincipe in het astraallichaam op een eigen toon ingesteld die met de wereldharmonie geen rekening houdt. Ten gevolge van deze Luciferische inslag ontstaat de kakofonie, de dissonantie in de menselijke hiërarchie.

            Alle versplintering van de mensheid geschiedt als gevolg van deze "valse naam" van de mens, die uit het principe van het egoïsme ontstaan is. En tegen die versnippering van de mensheid, tegen de valse vrijheid van het egoïsme, is de bede van het Onze Vader gericht: "Uw Naam worde geheiligd" – aan welke bede de vaststelling ten grondslag ligt dat de heiliging van de Naam van de Vader de heiliging van elke individuele ware naam beduidt, maar dat de ware naam van het individuele wezen alleen tot gelding kan komen, doordat de mens de "naam", de innerlijke vrijheid, van ieder ander mens als even heilig beschouwt als zijn naam geheiligd is, want alle "namen" zijn uitdrukkingstekens van de Naam van de Vader.

            Zo ligt aan de eerste bede van het Onze Vader het weegschaalprincipe ten grondslag. Men zou dus bij de bede: "Uw Naam worde geheiligd", de woorden: "zoals wij de namen van de mensen heiligen" innerlijk erbij kunnen denken. Dit erbij te denkende deel van de bede geeft de innerlijke rechtvaardiging voor de bede. Want alleen het heilig houden van de innerlijke vrijheidsbron in de andere mens geeft de mens het recht de bede uit te spreken, dat door deze vrijheidsbron van alle mensen de Vader Zich openbare en ze allen heilige, doordat Zijn Naam zelf geheiligd worde.

            Maar in tegenstelling tot bv. de vijfde bede van het Onze Vader, waar het gerechtvaardigde deel van de bede wel wordt uitgesproken, blijft dit deel in de eerste bede onuitgesproken. De reden voor deze stilte kan uiteraard worden ingezien, wanneer men bedenkt dat het Onze Vader enerzijds in een bepaalde ontwikkelingstijdperk van de mensheid gegeven werd, maar dat het anderzijds niet alleen voor dat ontwikkelingstijdperk bedoeld was. Kan dan over dat stadium van ontwikkeling naar de vrijheid dat in het vierde tijdperk werd bereikt, zelfs ook over het huidige stadium van ontwikkeling, in exoterisch-algemene zin gezegd worden: "zoals wij de naam van de mens heiligen"? Werd destijds – en wordt vandaag de dag – de onaantastbaarheid van de menselijke innerlijke vrijheid zo hoog gewaardeerd dat zulk een woord met het werkelijke ontwikkelingsstadium van de mensheid overeenkwam en ook nu nog overeenkomt? – De onuitgesproken delen van het Onze Vader zullen verklinken – geleidelijk aan – wanneer de mensheid het overeenkomstige stadium van spirituele ontwikkeling zal hebben bereikt. En gedurende het zesde tijdperk (van "Filadelfia" uit de Openbaringen) zal de Manas-bede van het Onze Vader ook in haar onuitgesproken deel voor het bewustzijn van een bredere kring van de mensheid klinken.

 

Ligt de essentie van het streven van het geestzelf in de bede om de geheiligde Al-vereniging van alle mensen, de essentie van het streven van de levensgeest (Buddhi) gaat in die richting verder. Daarbij gaat het niet alleen om de verwezenlijking van de eenheid van de menselijke hiërarchie, maar vooral om de verwezenlijking van de missie van deze verenigde menselijke hiërarchie ten opzichte van andere wezens. Want er zijn in de wereld wezens die van de mensheid afhankelijk zijn. Dat zijn de wezens die door het totaalbegrip "de natuur" worden samengevat. De afhankelijkheid van de natuurrijken van de mensheid bestaat hieruit dat de natuur weliswaar aan zgn. "natuurwetten" onderworpen is, maar dat de morele wet alleen in het innerlijk van de mens geldt, terwijl de natuur daarvan is uitgesloten.

            Dit feit en de daaruit voor de mensheid voortvloeiende opgaven en plichten werden reeds in de vorige beschouwing (in verband met de spreuk "het zout der aarde") besproken; datgene waar het hier op aankomt is een verdere stap te zetten, in de zin van een dieper en nauwkeuriger begrip van deze opgaven en plichten. En wel komt het daarbij in eerste instantie erop aan dat men de fasen van het verlossingswerk van de natuur door de mensheid nader gaat bezien.

            De eerste van deze fasen is het inzicht van de tot gewetensziel uitgegroeide bewustzijnsziel in de samenhang tussen de toestand van de natuur als decadente menselijkheid en de menselijke zondeval; daarop volgt als verdere stap de verwerkelijking van de verbinding van de natuur met het moreel-geestelijke door de Manas-dragende mensheid.

            Maar deze verbinding, die door het toevoegen van het "zout der aarde", de morele ether, verwerkelijkt zal worden, betekent nog niet de verlossing van de natuur. Dit laatste is aan het toekomstige Venus-bestaan van de aardeontwikkeling voorbehouden, wanneer het Buddhi- of het levensgeestprincipe van de mensheid volledig ontplooid zal zijn. Dan zal de van de menselijke morele kracht afkomstige straling niet alleen richtinggevend voor de natuur zijn, maar ze zal de natuurwezens zelf van morele levenskracht voorzien. De natuur zal dan niet alleen geleid worden, doordat ze de mensen vol vertrouwen zal volgen, maar ze zal zelf in het bezit van eigen morele krachten komen. Dan zullen bv. de nakomelingen van het aardse plantenrijk niet meer volgens "organische", maar volgens morele wetten, door groei hun vorm bestemmen. Er zullen daar niet meer soorten van bv. fanerogame [zaaddragende] en cryptogame [niet zaaddragende] wortelgewassen en van bladdragende en bladloze of wortelloze planten zijn, maar imaginatief-bewegende gestalten van  bv. goedheid, dankbaarheid, deemoed, enz., welke in klankvolle openbaring tot bloei komen.

        Het rijk van de natuur zal dan tot een wezenlijk ander rijk worden. Het zal zich moreel oprichten en een zelfstandige relatie met het Rijk der Hemelen verkrijgen, en dan niet in de zin van een geharde weerspiegeling van het kosmische verleden, maar in de zin van een tegenwoordige reactie op de geestelijke gebeurtenissen in de hemelen. De natuur zal dan uit haar slaap ontwaken, d.w.z. ze zal niet langer op droomherinneringen uit het verleden aangewezen zijn, maar in de geestelijke tegenwoordigheid worden geplaatst. Het Rijk van de Vader zal tegenwoordig worden. De bede die het wezenlijke streven van de levensgeest, van het Buddhi, tot uitdrukking brengt: "Uw Rijk kome" is de bede om het tegenwoordig worden van het Rijk der Hemelen in de natuur.

       Opdat deze bede echter ook gerechtvaardigd zij, moet ze iets bevatten – zij het ook onuitgesproken – dat op de andere schaal van de weegschaal kan worden geplaatst.

            Indien de natuur in een andere relatie tot de Godheid dient te komen, dan zou uiteraard ook de mensheid iets vanuit zichzelf gedaan moeten hebben, opdat een dergelijke verandering geschiedde. Want als de bede daaruit bestaat dat de natuur van de banden van het verleden bevrijd worde en het Rijk der Hemelen tegenwoordig worde, dan zou van de kant van de mensheid, in haar verhouding tot de tijd, iets moeten geschieden dat met de verandering in de verhouding van de natuur tot de tijd overeenkomt.

                Opdat de natuur de tegenwoordigheid van het Rijk verleend worde (d.w.z. met andere woorden dat de ziel van de natuur ontwake, want de tegenwoordigheid is het principe van de ziel, zoals de toekomst het principe van de geest is en het verleden dat van het lichaam), heeft de mensheid zelf van de tegenwoordigheid af te zien en de toekomst te leven. Dit is de wezensaard van het Buddhi-bewustzijn: al het tegenwoordige wordt aan de omgeving weggegeven, terwijl de mens zelf alleen van en voor de toekomst leeft. En doordat het Buddhi-bewustzijn in de mensheid geldend zal worden, zal de mensheid haar ziel in de natuur doen uitstromen, terwijl ze zelf aan de geest zal zijn toegewijd.

         Van het tegenwoordige zal ze afzien ten gunste van de natuur en zelf zal ze aan de voorbereiding en verwerkelijking van de toekomst gewijd zijn. In die zin zou de tweede bede van het Onze Vader als geheel ongeveer op de volgende wijze opgevat kunnen worden: "Uw rijk worde tegenwoordig, zoals wij de toekomst leven. Verlosse de natuur van de banden met het rijk van het verleden en schenke haar de tegenwoordigheid van Uw rijk, zoals wij afzien van het tegenwoordige rijk en ons aan het rijk van de toekomst wijden".

            Nu is echter toewijding aan de toekomst in wezen het leven voor de doelstellingen van de toekomst die de mens in zijn wil opneemt. Dan leeft hij in zijn wil de toekomst vooruit, terwijl hij zijn hart aan de omgeving wijdt. Deze toestand van bewustzijn is de toestand van zijn kruisiging. De kruisiging is de opofferende toewijding van de hartekrachten – d.w.z., die van het heden – aan de omgeving, terwijl de wil zich tot in de verre toekomst uitstrekt. De bede van de komst van het Rijk bevat om deze reden steeds een zekere mate van kruisiging van het menselijk bewustzijn. En de mate van zijn kruisiging is ook bepalend voor de mate van gerechtvaardigdheid en daarmee van de werkzaamheid van de bede.

 

De offerdaad van het menselijke bewustzijn kan echter nog verder gaan dan het afstand doen van het tegenwoordige. Het kan het ook van het willen van de toekomst afzien. Dan is het offer een volledig offer, van het bewustzijn blijft niets over – zelfs zijn bestaan wordt dan twijfelachtig. Volbrengt het bewustzijn deze hoogste offerdaad, dan gaat het door de doodervaring heen. En het wonder van zijn opstanding, hetwelk daarop volgen kan, is de daad van God de Vader die de openbaring van de realiteit van de geestmens (Atma) veroorzaakt.

                De bede "Uw wil geschiede op Aarde, zoals ook in de hemel" is het afstand doen van de wil, maar het is tegelijk de overdracht van deze wil aan de wezens van het lagere rijk.

                Zoals de volledige verwerkelijking  van de tweede bede aan het toekomstige Venus-bestaan wordt voorbehouden, zo wordt de volledige verwerkelijking van de derde bede aan het toekomstige Vulcanus-bestaan voorbehouden. Want het is een letterlijke, vooral in het bijzonder voor het Onze Vader geldende waarheid, die door de woorden: "Hemel en aarde zullen voorbij gaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan" werd aangekondigd.

                Aldus hebben de woorden van de derde bede geldigheid tot in de Vulcanus-periode van de ontwikkeling van de mensheid. En deze geldigheid zal zich in deze periode vooral bewijzen doordat, als gevolg van de opofferende dood en opstanding van het gevorderde stadium van de mensheid, het lagere, achtergebleven mensenrijk zal worden verlost. Dan zal het binnenste van de Aarde zelf, de kern van het kwaad, worden getransformeerd, en de wil van de Vader zal letterlijk op Aarde geschieden zoals die in de hemel geschiedt.

                De eerste drie beden van het Onze Vader bevatten dus, als hun innerlijke rechtvaardiging, het afstand doen van het eigen denken, d.w.z. van de eigen naamgeving, van het voelen en het willen. En daarbij is het afstand doen van het eigen denken de voorwaarde voor de Manas-bede; het afstand doen van het eigen voelen is verbonden met de Buddhi-bede en het afstand doen van het eigen willen is bevat in de Atma-bede van het Onze Vader.

 

De laatste bede omvat niet alleen de mensheid en de natuur, maar ook de ondernatuur, d.w.z. ook datgene wat tegenwoordig vanuit het binnenste van de Aarde in de zin van het kwaad aan het aardoppervlak naar boven werkt. Deze werking is aan het aardoppervlak in alles wat stoffelijk is tegenwoordig.

                Nu is echter ook de verticaal gerichte, al het stoffelijke doordringende Vaderwerking eveneens in al het stoffelijke aanwezig. Het brood dat wij eten kan dus de drager van zowel de ene als de andere werking zijn. Het kan enerzijds de werking van het sacrament van het Avondmaal, van de communie zijn, het kan echter anderzijds als middel tot bv. verduistering van het bewustzijn dienen dat miljoenen mensen tot een gemeenschap van haat, die het "dagelijks brood" op zijn banier draagt, verenigt.

            Er is nauwelijks een misdaad die niet in naam van het dagelijks brood zou zijn gepleegd; er is echter in de fysieke wereld niets heiligers, en in diepste zin ook niets dat meer heiligend werkt dan het brood van de communie.

          Deze dubbele betekenis van het brood was de onderliggende oorzaak van de twee verschillende interpretaties van de vierde bede van het Onze Vader. Want er waren in de eerste eeuwen van de christelijke jaartelling twee leeswijzen van deze bede: "Geef ons heden ons substantiële brood (ton arton hemon ton epiusion-panem substantionalem )". Het gaat echter niet om de leeswijze, maar dat men begrijpt dat in het brood zelf twee werkingsrijken elkaar ontmoeten. En met name komt het erop aan dat het van de mens afhangt met welk rijk hij door het brood in een verhouding van communie komt te staan.

          Want de betekenis van de vierde bede, als verzoek, bestaat juist in het feit dat ons brood uit handen van de Vader tegenwoordig ("vandaag") ontvangen wordt. Het gaat dus bij deze bede om de instelling van het menselijk bewustzijn op de Vaderwerking in het brood als fysieke substantie. Het gaat ook niet om een louter symbolisch "brood", noch om de louter symbolische voedingsstof. Want voeding is datgene wat nodig is voor het leven in een fysiek lichaam op Aarde – maar het is niet alleen nodig opdat de mens leve, maar ook opdat hij als mens kan leven.

            Het fysieke lichaam is niet alleen een combinatie van stoffen, maar ook een krachtenstructuur van de morele wilskrachten van de wereld. En als zodanig heeft het enerzijds stoffen, anderzijds morele krachten nodig om niet alleen als louter fysieke structuur, maar ook als een op het geestelijk-psychische wezen van de mens gericht organisme behouden te blijven.

            Het lichaam van de mens leeft, als menselijk lichaam, in letterlijke zin "niet van brood alleen, maar van ieder woord dat uit de mond van God komt". In de diepste diepten van het onderbewustzijn klinkt het woord van God, het lichaam vormgevend en ondersteunend, zoals aan de andere kant in de diepten van de stofwisseling de processen van de assimilatie van voedingsstoffen voor de opbouw van het lichaam plaatsvinden. En feitelijk behoort tot het leven en handhaven van het lichaam zowel het ene als het andere.

            In het tegenwoordige moment ("vandaag de dag") dienen deze twee levensvoorwaarden van het lichaam in evenwicht te blijven. In de verleidingsscène in de woestijn werd het feit van de noodzaak van dit evenwicht door de woorden van de Christus Jezus uitgedrukt, toen Hij zei: "Niet van brood alleen leeft de mens, maar van ieder woord dat uit de mond van God komt".

            Daarmee is de vierde bede van het Onze Vader een uitdrukking van de noodzaak van dit evenwicht, een bede om dit evenwicht. Volgens haar innerlijke betekenis is deze bede de bede van de mensheid om dezelfde kracht die de Christus Jezus openbaarde bij de afwijzing van de verzoeking om stenen in brood om te zetten. Ze zou om die reden ook ongeveer op de volgende wijze begripsmatig kunnen worden uitgedrukt: "Geef ons in de tegenwoordige tijd het aardse brood, dat net zo met Uw werking is doordesemd als het hemelse woord met de werking van Uw wezen is doordesemd, waar we hongerend naar verlangen".

 

Heeft de vierde bede betrekking op de stofwisselings- en wilsprocessen in het fysieke lichaam, zo heeft de vijfde bede betrekking op het overeenkomend  innerlijke werkingsgebied van het etherlichaam. Want ook het etherlichaam heeft een soort van "stofwisselings-wilsorganisatie". Zijn "stofwisseling" manifesteert zich in zijn herinnerings­leven; de belevenissen uit het verleden leven in het etherlichaam verder en vullen hem evenzo als de voedingsstoffen het fysieke lichaam vullen. Zijn wilsactiviteit uit zich echter in de morele processen van "onthouden" en "vergeten", d.w.z. in het uitwissen van bepaalde belevenissen of, in tegendeel, in het versterken ervan.

         Zo draagt het etherlichaam in zich zowel ervaringen uit het verleden die door koudestromingen verschrompeling veroorzaken, alsook zulke ervaringen die door warmtestralingen wezensgroei veroorzaken.

           De morele kant van "behouden" en "vergeten" in het etherlichaam bestaat vooral uit het feit dat ofwel de ziekmakende negatieve inhoud door de positieve, gezond makende inhoud overstraald worden, ofwel dat de eerste de laatste overstralen. De mens kan in zijn levensloop daaraan niets meer veranderen; het verleden staat daar, onbeweeglijk en onveranderlijk, en haar schulden staan vast als pijlers. En juist omdat de mens daar direct niets aan kan veranderen, richt hij de vijfde bede van het Onze Vader tot God de Vader. Alleen doet hij dat niet in zijn eigen naam, vanwege alleen zijn persoonlijke schuld, maar in naam van de mensheid, vanwege de schuld van de mensheid.

            De inhoud van de bede is de hoop dat het negatieve verleden waaraan de mensheid lijdt, zal worden verwijderd. Dit uitwissen van het verleden, als een moreel-bewust "vergeten", is vergeving. De vergeving van de kant van de Vader kan echter alleen gebeuren in het geval dat op de menselijke, onderste schaal van de karmische weegschaal een tegenwaarde gelegd wordt. Zodoende is de voorwaarde voor de vergeving van onze schuld dat wij onze schuldenaren vergeven.

            Als de mens tegenover andere mensen het negatieve in morele zin leert te "vergeten" in zijn astrale wezen, waar het uiteraard in zijn macht ligt om de inhouden te veranderen, dan zal ook in zijn etherlichaam, waar hij geen macht heeft om iets te veranderen, zijn negatieve inhouden worden verwijderd. Wie in zijn astraallichaam de inhoud van de schuld van de ander astraal, d.w.z. als antipathie, uitwist, bij hem zullen ook overeenkomstig in zijn etherlichaam de inhouden van zijn schuld etherisch, d.w.z. als diepe ziekteoorzaken verwijderd worden.

            Nu gaat het echter bij de vijfde bede, zoals gezegd, niet alleen om individuele zaken, maar om al het individuele omvattende mensheidsaangelegenheden. Daarom wordt ook niet deze of gene schuld bedoeld wanneer er om vergeving gevraagd wordt, maar de schuld van de mensheid waar de individuele schulden uit volgen. Deze schuld van de mensheid is echter dezelfde schuld die als mogelijkheid bij de verzoeking in de woestijn tot de Christus Jezus naderde, namelijk om de Aarde in bezit te nemen tegen de prijs van de aanbidding van de vorst van deze wereld. De Christus Jezus verwierp deze verzoeking; de mensheid echter was bij de oerverzoeking in het paradijs hiervoor gezwicht.

            De zogenaamde "erfzonde" is het resultaat van de oerschuld van de mensheid, die enerzijds de heerser van de Aarde werd, maar daarna in een afhankelijkheidsrelatie met de vorst van deze wereld verzeild raakte. De vergeving van de individuele schuld van andere mensen kan dus het effect hebben dat de niet individuele erfzonde in haar gevolgen wordt uitgedelgd. Want de bede sluit zich elke keer bij de stem van de Zoon aan, die steeds het voorbede-argument: "Vergeef hen, want zij wisten niet wat zij doen" aan de Vader voorlegt. Opdat dit geschiede werd de vijfde bede van het Onze Vader, het gebed van de genezing van de gevolgen van de erfzonde, door Christus Jezus voor de mensheid uitgesproken: "En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren".

 

Terwijl het bij de vijfde bede om de vergeving van de algemene schuld gaat, de bede die haar rechtvaardiging vond in de vergeving door de enkeling van de individuele schulden van andere mensen naar hem toe, gaat het in de zesde bede juist om de eigen individuele schulden van de mensen. En wel in die zin gaat het daar om de individuele schulden van de mensen, in zover dat de bron, de mogelijkheid van een dergelijke schuldenlast het onderwerp van de bede is. Want de verzoeking is de oorzaak en het begin van een dergelijke schuldenlast.

            Nu is de tekst van de zesde bede een zodanige dat men de indruk krijgt alsof God de Vader de mens zou proberen te verzoeken. Dat dit ondenkbaar is ligt voor de hand; dat echter de bede nog steeds luidt: "Leid ons niet in verzoeking" is eveneens een feit. De raadselachtigheid van deze paradox lost zich op, wanneer men de verhouding van het kwaad tot God de Vader in de diepere zin opvat, waarin die bv. in het boek Job in het Oude Testament wordt weergegeven, of ook in Goethe’s Faust (Proloog in de hemel). Aan het kwaad wordt daar door God de Vader een termijn verleend, waarin de mens door het kwaad mag worden verleid, om beproefd te worden. Zulke termijnen zijn er daadwerkelijk, zowel in het leven van de individuele mens alsook in de loop van de geschiedenis van de mensheid. Zo is bv. wat men als het "Kali-Yuga" aanduidt een dergelijke termijn in de geschiedenis van de mensheid.

            Het "in verzoeking leiden" bestaat dus enerzijds hieruit dat aan de verzoekende machten de mogelijkheid wordt verleend van buitenaf aan te treden; anderzijds bestaat ze echter uit het feit dat in het menselijke astraallichaam door de Luciferische invloed de natuurlijke neiging aanwezig is om aan de verzoeking ten prooi te vallen. Het menselijke Ik is uiteraard in een positie om niet aan deze neiging toe te geven. Dat het menselijke Ik tegen de innerlijke verleiding stand houdt, blijkt uit het feit dat het aan de macht van het goede en de waarheid – die niet als uiterlijke kracht, maar door zijn wezenheid zelf werkt – niet twijfelt. Want achter ieder grijpen naar uiterlijke machtsmiddelen en maatregelen (ook ten behoeve van het leiden van de mensen tot het goede) verschuilt zich de twijfel aan de onmiddellijke effectiviteit van het ware en het goede, d.w.z. het ongeloof in God. En dit gebrek aan geloof in de kracht van het ware en het goede, door de inhoud zelf ervan, uit zich met name in de eis dat deze macht zich uiterlijk dient te vertonen.

            Het karma moest tijdens het Kali-Yuga als een geheim voor het bewustzijn van de Europese mensheid bewaard blijven, opdat deze mensheid de beproeving zou doorstaan en het geloof in het ware en het goede op zichzelf, niet echter omwille van de karmische gevolgen, zou leren en laten beproeven.

          En in de tijd dat de werking van de karmische vergelding verborgen was, naderde de verzoeking van het kwaad op zichtbare wijze tot de mensheid. Zo ontstond de situatie van grote beproeving: het goede en het ware lijken tot louter menselijke "idealen" te zijn vervaagd, terwijl het kwaad met de donderstem van het natuurgeweld sprak. Wie echter in deze situatie het "ideaal" trouw bleef, d.w.z. door afstand te doen van elk extern "bewijs" van de macht van het goede, en in de onoverwinnelijkheid van waarheid en goedheid – wegens hun innerlijke waarde – te blijven geloven, die heeft daarmee ook de rechtvaardiging om de zesde bede, als zijnde de bede om de wederkerigheid van het vertrouwen tussen mens en God, uit te spreken. Want het niet uitgesproken rechtvaardigende deel van deze bede zou in de volgende woorden gedacht kunnen worden: "En leid ons niet in verzoeking, zoals wij  U niet verzoeken, doordat wij geen uiterlijke manifestatie van Uw kracht verwachten."

            Opnieuw vinden we in de verzoeking in de woestijn van Christus Jezus de sleutel tot een dieper begrip van deze bede: terwijl de verzoeker tot de Christus Jezus komt met de verzoeking om de werkelijkheid van het Goddelijke door een uiterlijk wonder (val van de tinne van de tempel) te bewijzen, wijst Christus Jezus de verzoeker terug met de woorden: "Er staat geschreven: 'Gij zult God, uw Heer, niet verzoeken'." En de rechtvaardiging voor de bede om verschoond te blijven van de verzoeking bestaat juist in dit afstand doen van de menselijke neiging om God te verzoeken, d.w.z. Hem niet als waarheid, maar als een de waarheid bewijzende en aantonende uiterlijke macht te willen zien.

 

Zoals de vierde, vijfde en zesde bede van het Onze Vader betrekking hebben op de drie verzoekingen in de woestijn, zo heeft de zevende bede betrekking op de grote beproeving die in de Gethsemane-nacht door de Christus Jezus werd doorstaan. Daarbij gaat het om het verzet van de objectieve werking van het oerkwaad tegenover de wereld dat met het woord "kwaad" (poneron) kan worden geïdentificeerd. Dit kwaad openbaart zich wat zijn wezen betreft in het geheel nog niet in het bewustzijn van de mens; het werkt slechts als verre kracht [6] door het Ahrimanische wezen en manifesteert zich in zijn werking als een angstaanjagende, duistere kracht in het onderbewustzijn van het lichaam. In die zin is deze werking het volkomen tegendeel van het menselijke Ik. Want zoals het Ik het helderste punt in het lichamelijk organisme van de mens veroorzaakt, zo veroorzaakt het kwaad het punt van de grootste duisternis.

            Maar de mens die zich de moeite troost om het objectieve kwaad in de wereld kennend te bestrijden, kan van het kwaad worden verlost. De rechtvaardiging, d.w.z. de werkzaamheid van de bede: "maar verlos ons van het kwaad" hangt af van de vraag of de mens het kwaad in de wereld tegenwerkt. Aldus zou deze bede innerlijk op de volgende wijze aan te vullen zijn: "Maar verlos ons van het kwaad, zoals wij tegen het kwaad van de wereld strijden."

 

Aldus is de geestelijk-morele opbouw van het Onze Vader zodanig dat drie offers en vier manieren om de verzoeking te weerstaan, aan de zeven beden hun karmisch gewicht verlenen. De driehoek van de geest en het vierkant van de aardse persoonlijkheid die aan het Onze Vader ten grondslag liggen, zijn tegelijk uitdrukking van de offer- en weerstandsvaardigheid van de zevengelede mens. In overeenstemming met deze vaardigheden weegt de karmische weegschaal van het Nieuwe verbond, waarvan de onderste schaal op de Aarde en de bovenste schaal in de handen van de Vader is.



[5] Bij de beide nu volgende delen wordt het werk van Rudolf Steiner "Het Onze Vader. Een esoterische overweging" (in Het christelijke mysterie, GA 97; niet vertaald) bij de lezer als bekend verondersteld. Andere werken die dit onderwerp in dezelfde richting behandelen zijn de auteur niet bekend.

[6] Meer hierover in de V. beschouwing in Deel 1: Antroposofische beschouwingen over het Oude Testament.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten